ECLI:NL:RBZWB:2022:7277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
15/7436
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting door buitenlandse pensioeninstelling en fiscale transparantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 december 2022 uitspraak gedaan over de verzoeken van een naar Spaans recht opgerichte pensioeninstelling, Fondo de Pensiones, om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting over de jaren 2007 tot en met 2012. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende recht had op teruggaaf op basis van de Nederlandse wetgeving, met name artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelde dat de pensioeninstelling als fiscaal transparant moet worden beschouwd, wat betekent dat de dividendbelasting niet ten laste van de instelling is geheven, maar ten laste van haar participanten. Hierdoor had de instelling geen recht op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.

De rechtbank concludeerde verder dat er geen recht op teruggaaf was op basis van artikel 25 van de Wet Vpb, omdat de belanghebbende niet onderworpen was aan de vennootschapsbelasting. De rechtbank verwierp ook het beroep op het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken Miljoen, X en Société Générale, omdat de verzoeken om teruggaaf enkel door de belanghebbende zelf waren gedaan en niet namens de participanten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf af, met de conclusie dat er geen recht bestond op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Groningen
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 15/7436 tot en met 15/7438 en 16/1076 tot en met 16/1078
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 5 december 2022 in de zaken tussen

[belanghebbende] , te [land van vestiging] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Buitenland, de inspecteur

(gemachtigde: mr. T.A.M. Sogeler).

Procesverloop

De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2007 tot en met 2012 afgewezen.
Bij uitspraken op bezwaar van 8 oktober 2015, 16 oktober 2015 en 11 januari 2016 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
  • het jaar 2007: zaaknummer 15/7436;
  • het jaar 2008: zaaknummer 15/7437;
  • het jaar 2009: zaaknummer 15/7438;
  • het jaar 2010: zaaknummer 16/1076;
  • het jaar 2011: zaaknummer 16/1077;
  • het jaar 2012: zaaknummer 16/1078.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met de inspecteur en de voormalig gemachtigde van belanghebbende zijn voor de meervoudige kamer regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse beleggings- en pensioeninstellingen, waaronder deze zaken van belanghebbende. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd. De meervoudige kamer heeft de onderhavige zaken verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021 nader te motiveren. Belanghebbende heeft geen nadere motivering ingediend. De inspecteur heeft een nader verweerschrift ingediend.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft op 24 oktober 2022 het onderzoek gesloten en partijen hiervan op de hoogte gesteld.

Overwegingen

Feiten
1.1.
Belanghebbende is een naar [land van herkomst] recht opgerichte pensioeninstelling ( [pensioeninstelling] ) en is in [land van vestiging] gevestigd.
1.2.
Bij brief van 6 oktober 2010 (jaren 2007 tot en met 2009) en bij brief van 14 november 2013 (jaren 2010 tot en met 2012) heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting over de jaren 2007 tot en met 2012. De verzoeken luiden – voor zover van belang – als volgt:
Het verzoek van 6 oktober 2010:

Namens [belanghebbende] , [pensioeninstelling] vragen wij uw aandacht voor het volgende. [belanghebbende] , [pensioeninstelling] wenst de Nederlandse dividendbelasting die ten laste van haar is ingehouden terug te ontvangen.
Het verzoek van 14 november 2013:

Wij vragen uw aandacht voor het volgende. Wij zijn een in [land van vestiging] gevestigd pensioen fonds, en hebben geïnvesteerd in Nederlandse aandelen. Hierbij verzoeken wij om een volledige teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting die in dit kader is ingehouden.
Bij de verzoeken om teruggaaf zijn aangiften dividendbelasting gevoegd. In de aangiften voor de jaren 2007 tot en met 2009 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Aangifte
Dividendbelasting
Teruggaaf voor buitenlandse lichamen die niet aan een winstbelasting zijn onderworpen
(…)
Met dit formulier kunt u als lichaam teruggaaf van ingehouden Nederlandse dividendbelasting aanvragen.(…)
Naam lichaam [belanghebbende] , [pensioeninstelling]
(…)
[adres]
De aangiften dividendbelasting voor de jaren 2010 tot en met 2012 zijn op deze onderdelen nagenoeg gelijkluidend.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2007 tot en met 2012. Meer specifiek is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf op grond van artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB)?
Indien vraag a. ontkennend wordt beantwoord: Is er sprake van vergelijkbaarheid met banksparen en heeft belanghebbende evenals een Nederlandse bank- en/of kredietinstelling op grond van artikel 25, lid 4, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) recht op teruggaaf?
Indien vraag a. en b. ontkennend worden beantwoord: Heeft belanghebbende op grond van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken Miljoen, X en Société Générale [1] recht op een teruggaaf die gelijk is aan de som van de teruggaven die zouden worden verleend indien iedere participant in belanghebbende ieder voor zich een teruggaafverzoek zou hebben gedaan?
a. Heeft belanghebbende recht op teruggaaf op grond van artikel 10 Wet DB?
3.1.
Belanghebbende stelt dat zij op grond van artikel 10 Wet DB recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting ondanks dat zij naar Nederlandse fiscale maatstaven (voor de vennootschapsbelasting) moet worden aangemerkt als een transparante entiteit. Belanghebbende voert daarvoor aan dat uit de wetsgeschiedenis bij de wijziging van artikel 10 Wet DB in 2008 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007) blijkt dat de wetgever bewust (transparante) buitenlandse pensioenfondsen zonder rechtspersoonlijkheid heeft willen laten kwalificeren voor de teruggaafregeling van artikel 10 Wet DB. Volgens belanghebbende blijkt verder uit de Wet DB niet dat de kwalificatie van lichamen voor de toepassing van de Wet Vpb ook moet worden toegepast voor de Wet DB.
3.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf op grond van artikel 10 Wet DB. Volgens de inspecteur heeft de wetgever met het schrappen van de eis van rechtspersoonlijkheid bij de wijziging van artikel 10 Wet DB in 2008 enkel bedoeld om buitenlandse rechtsvormen, die overeenkomstige kenmerken vertonen met Nederlandse rechtspersonen, maar geen rechtspersoonlijkheid hebben, gelijk te stellen met dergelijke Nederlandse rechtspersonen. Belanghebbende is een besloten fonds voor gemene rekening en daardoor fiscaal transparant en niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Daarom voldoet belanghebbende niet aan de voorwaarden van artikel 10 Wet DB. Voor het geval belanghebbende niet is aan te merken als besloten fonds voor gemene rekening stelt de inspecteur zich op het standpunt dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, letter b, Wet Vpb.
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 december 2020 [2] het volgende overwogen [de rechtbank heeft de voetnoten weggelaten]:

3.1.2. Artikel 10, lid 1, van de Wet bepaalt dat aan een in Nederland gevestigde, niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersoon, op zijn verzoek teruggaaf wordt verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting. Op 1 januari 2007 is de teruggaafregeling verruimd in die zin dat in het (uiteindelijk) derde lid van artikel 10 van de Wet het eerste lid van overeenkomstige toepassing is verklaard ten aanzien van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde rechtspersoon die aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en die, ware hij in Nederland gevestigd, ook niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Bij de Wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 de in de vorige volzin bedoelde eis van rechtspersoonlijkheid komen te vervallen en is artikel 10, lid 1, van de Wet – met inachtneming van de hiervoor genoemde voorwaarden – van overeenkomstige toepassing verklaard op een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, weergegeven in de onderdelen 4.9 en 4.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt dat met deze wijzigingen is beoogd om de teruggaafregeling in lijn te brengen met het Unierecht door een exact gelijke behandeling te bewerkstelligen van in Nederland gevestigde rechtspersonen en in andere lidstaten van de Europese Unie gevestigde – al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende – lichamen, in het bijzonder pensioenfondsen. De vrijheid van kapitaalverkeer brengt mee de teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, van de Wet ook gedurende de periode vóór 1 januari 2007 van overeenkomstige toepassing te laten zijn op buitenlandse fondsen zonder rechtspersoonlijkheid.
3.1.3.
De teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld om de subjectieve niet‑onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting uit te breiden naar de voorheffing die de dividendbelasting is voor de (Nederlandse) vennootschapsbelasting. De doelstelling om vennootschapsbelasting noch dividendbelasting te doen drukken op dividenden, is daarmee beperkt tot bepaalde rechtspersonen, die door de aard van hun activiteiten of de bestemming van de daarmee behaalde winst zijn uitgezonderd van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting. De vrijheid van kapitaalverkeer brengt mee dat daaronder ook vallen doelvermogens die vergelijkbaar zijn met een stichting als bedoeld in artikel 2, lid 1, (thans) letter e, Wet Vpb 1969, voor zover zij geen onderneming drijven. Tot andere lichamen strekt die bedoeling zich niet uit.
3.4.
Uit het voorgaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat de stelling van belanghebbende dat de wetgever met de wijziging van artikel 10 Wet DB in 2008 heeft beoogd te bewerkstelligen dat een buitenlandse pensioeninstelling, ook indien zij voor de toepassing van de (Nederlandse) vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt als een transparante entiteit, zonder meer recht heeft op een teruggaaf van de ten laste van haar geheven dividendbelasting, onjuist is. Alleen buitenlandse pensioeninstellingen die gelijkgesteld kunnen worden met lichamen die in Nederland in beginsel zijn onderworpen aan de heffing van de vennootschapsbelasting, maar daarvan subjectief zijn vrijgesteld door de aard van hun activiteiten of de bestemming van de daarmee behaalde winst, komen op grond van artikel 10 Wet DB in aanmerking voor een teruggaaf.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de hiervoor bedoelde wijziging van artikel 10 Wet DB in 2008, anders dan belanghebbende meent, niet de bedoeling gehad om af te wijken van het uitgangspunt dat de vraag of een buitenlands lichaam als transparant of niet-transparant moet worden aangemerkt in beginsel voor de (Nederlandse) vennootschapsbelasting en de dividendbelasting op dezelfde wijze wordt beantwoord. Een lichaam wordt dus altijd als óf transparant óf niet-transparant aangemerkt voor zowel de (Nederlandse) vennootschapsbelasting als de dividendbelasting. Indien een buitenlands lichaam voor het Nederlandse belastingrecht moet worden aangemerkt als een niet-transparant lichaam zijn de achterliggende participanten van dat lichaam in beginsel aan te merken als degenen die voor de heffing van de dividendbelasting gerechtigd zijn tot de opbrengst. Enkel de participanten kunnen dan aanspraak maken op een mogelijke teruggaaf van de ten laste van hen ingehouden dividendbelasting.
3.6.
Uit het hetgeen de rechtbank hiervoor bij 3.3. tot en met 3.5. heeft overwogen, volgt dat de rechtbank dus eerst moet vaststellen of belanghebbende voldoende vergelijkbaar is met een lichaam dat voor de Nederlandse vennootschapsbelasting en dividendbelasting wordt aangemerkt als een niet-transparant lichaam. Op de rechtbank rust in beginsel de verplichting om zich ambtshalve te vergewissen van de inhoud van het buitenlandse recht, in dit geval het [land van herkomst] civiele recht. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank echter af dat partijen het erover eens zijn dat belanghebbende volgens het [land van herkomst] civiele recht geen rechtspersoonlijkheid geniet en voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht als een transparante entiteit moet worden aangemerkt. Partijen verwijzen daarbij naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank [3] waarin eveneens sprake was van een ‘ [pensioeninstelling] ’ en waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat een ‘ [pensioeninstelling] ’ als fiscaal transparant moet worden beschouwd. De rechtbank heeft zich in die zaak uitvoerig laten voorlichten over het [land van herkomst] pensioenfondssysteem via het Internationaal Juridisch Instituut. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om zich (opnieuw) te vergewissen van de inhoud van het [land van herkomst] civiele recht.
3.7.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding partijen niet te volgen in hun gezamenlijke standpunt dat belanghebbende voor toepassing van de vennootschapsbelasting moet worden aangemerkt als een transparante entiteit. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende niet voldoende vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtspersoon, omdat volgens het Internationaal Juridisch Instituut [4] naar [land van herkomst] recht niet belanghebbende, maar de participanten van belanghebbende juridisch eigenaar worden van de in naam van belanghebbende belegde vermogensbestanddelen. Belanghebbende is ook niet voldoende vergelijkbaar met een ander lichaam dat, als het in Nederland is gevestigd, is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Als al moet worden aangenomen dat de participanten van belanghebbende voor de toepassing van het Nederlandse belastingrecht bewijzen van deelgerechtigdheid hebben in belanghebbende, wordt namelijk niet voldaan aan de voorwaarde dat deze bewijzen van deelgerechtigdheid verhandelbaar zijn in de zin van artikel 2, lid 3, Wet Vpb. Belanghebbende is daardoor niet voldoende vergelijkbaar met een belastingplichtig (open) fonds voor gemene rekening.
3.8.
Nu belanghebbende voor het Nederlandse belastingrecht als fiscaal transparant moet worden aangemerkt, is zij niet de uiteindelijk gerechtigde tot de opbrengst en is de dividendbelasting niet ten laste van haar, maar ten laste van haar participanten ingehouden. Belanghebbende heeft daarom geen recht op teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting.
b. Is er sprake van vergelijkbaarheid met banksparen en heeft belanghebbende om die reden recht op teruggaaf?
4.1.
Belanghebbende stelt dat haar situatie vergelijkbaar is met het in Nederland bekende banksparen van artikel 3.126a Wet IB 2001. Zowel bij banksparen als bij belanghebbende is sprake van, wat belanghebbende noemt “derde pilaar” sparen voor de oude dag. Buitenlandse banken moeten volgens belanghebbende op basis van het Unierecht gelijk worden behandeld met binnenlandse banken en buitenlandse banken hebben om die reden recht op teruggaaf. Dit betekent dat een [land van herkomst] bank (de bewaarder van belanghebbende) net als een Nederlandse bank op grond van artikel 25, lid 4, Wet Vpb, recht heeft op teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting.
4.2.
De inspecteur stelt dat er geen sprake is van vergelijkbaarheid met banksparen. Belanghebbende is niet onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting en is in [land van vestiging] eveneens materieel vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Een beroep op artikel 25, lid 4, Wet Vpb is hierdoor niet mogelijk. Verder voldoet belanghebbende niet aan de kenmerken die in artikel 3.126a Wet IB 2001 worden opgesomd.
4.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 3.126a Wet IB 2001 het mogelijk maakt om een pensioen op te bouwen door middel van een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht, de zogenaamde “derde pijler”. Op die wijze kan fiscaal gefacilieerd een oudedagsvoorziening worden opgebouwd via stortingen op een geblokkeerde rekening bij een bank of een beleggingsrecht bij een beheerder van een beleggingsinstelling. Als via de geblokkeerde rekening of het beleggingsrecht is belegd in aandelen is de ingehouden dividendbelasting niet verrekenbaar voor de rekeninghouder of de belegger (artikel 9.2, lid 4, Wet IB 2001), maar kan de beheerder van de rekening of van het beleggingsrecht de dividendbelasting onder bepaalde voorwaarden verrekenen met de vennootschapsbelasting (artikel 25 Wet Vpb [5] ). Het gaat daarbij dus om verrekening van de ingehouden dividendbelasting met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Voorwaarde voor deze verrekening is, dat er sprake is van onderworpenheid aan de vennootschapsbelasting.
4.4.
Belanghebbende is in Nederland niet onderworpen aan vennootschapsbelasting en uit hetgeen de rechtbank bij 3.7. heeft overwogen volgt dat belanghebbende dat ook niet zou zijn als zij in Nederland gevestigd zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende reeds daarom geen recht op teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 25 Wet Vpb. Ook op grond van het Unierecht ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
c. Heeft belanghebbende op grond van het arrest Miljoen, X en Société Générale recht op een teruggaaf?
5.1.
Belanghebbende stelt dat indien zij niet als uiteindelijke gerechtigde moet worden aangemerkt, zij recht heeft op een teruggaaf gelijk aan de som van de teruggaven die zouden worden verleend indien iedere participant in belanghebbende ieder voor zich een teruggaafverzoek zou hebben gedaan. Belanghebbende verwijst in dat kader naar het arrest Miljoen, X en Société Générale van het Hof van Justitie.
5.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 10 Wet DB niet voorziet in een pro rato teruggaaf aan belanghebbende van ingehouden dividendbelasting waarvoor belanghebbende niet de uiteindelijk gerechtigde is. De inspecteur stelt verder dat uit de door belanghebbende ingediende verzoeken om teruggaaf niet blijkt dat deze namens anderen zijn gedaan dan belanghebbende.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit het arrest Miljoen, X en Société Générale niet volgt dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting die naar Nederlandse maatstaven niet ten laste van haar is geheven. Belanghebbende is geen belastingplichtige voor de dividendbelasting, omdat zij voor de toepassing van de dividendbelasting transparant is (zie 3.7. en 3.8.). De participanten van belanghebbende zijn in dit geval de belastingplichtigen. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op teruggaaf op grond van voornoemd arrest.
5.4.
Voor zover belanghebbende met haar stelling bedoelt dat haar verzoeken om teruggaaf tevens moeten worden aangemerkt als gedaan namens de participanten in het fonds volgt de rechtbank belanghebbende hierin niet. Uit de tekst van de verzoeken om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting blijkt dat de verzoeken enkel zijn gedaan door belanghebbende ten behoeve van haarzelf (zie 1.2.). Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting dat uitsluitend is gedaan door of namens een volgens Nederlandse fiscale maatstaven transparante entiteit, niet worden aangemerkt als een verzoek dat mede is gedaan door de gerechtigde(n) tot het vermogen van die entiteit. [6]
6. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de verzoeken om teruggaaf van belanghebbende terecht heeft afgewezen.
7. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 5 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.HvJEU, 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608.
2.Hoge Raad 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2097.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3685.
4.Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3685, overweging 2.5, slot.
5.Tussen 2008 en 2014 was dit opgenomen in lid 5 van artikel 25 Wet Vpb. Vanaf 2014 is dit opgenomen in lid 4.
6.Hoge Raad 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, r.o. 3.5.2.