ECLI:NL:RBZWB:2022:7267

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
BRE 19/664
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 met betrekking tot box 3

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 23 januari 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd voor het jaar 2017. De inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.204 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak op 17 december 2021 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn bijstand aanwezig waren, evenals de inspecteur.

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) op zijn AOW-uitkering, omdat deze bijdrage niet in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning. De rechtbank verwijst naar de wetgeving die bepaalt dat de inhoudingsplichtige (de werkgever) de ZVW-bijdrage verschuldigd is, terwijl niet-werknemers, zoals pensioengerechtigden, zelf verantwoordelijk zijn voor de ZVW-bijdrage. Dit betekent dat de ZVW-bijdrage wel deel uitmaakt van het belastbaar inkomen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op basis van het werkelijke rendement, in lijn met recente uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank past het Besluit rechtsherstel toe, wat leidt tot een vermindering van de aanslag, waarbij het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 171. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag, met de verplichting voor de inspecteur om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/664
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 januari 2019.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.204 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 17 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en ter bijstand [bijstand] en namens de inspecteur [inspecteur] . Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 8 april 2022 aan partijen is verzonden.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen 6 weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht op 30 november 2022 uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte IB/PVV gedaan (hierna: de aangifte). Hij heeft over 2017 inkomsten genoten uit werk en woning van in totaal bruto € 35.204. Dit inkomen bestaat uit een AOW-uitkering van € 10.191 en een pensioenuitkering van het APB. Volgens de aangifte bedraagt de WOZ-waarde van de eigen woning € 338.000 en bedraagt het totaal van de bank- en spaartegoeden op 1 januari 2017 € 118.545. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben geen schulden.
2.2.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de in 2.1 vermelde bedragen gevolgd. Daarbij is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 35.204 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) op € 1.967. De over box 3 verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 590 (hierna: de box 3 heffing).
2.3.
Het in 2017 behaalde rendement over de bank- en spaartegoeden bedraagt € 278.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt de of de aanslag IB/PVV tot het juiste bedrag is berekend. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW). Daarnaast is in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen dient te worden gesteld op het bedrag aan daadwerkelijk ontvangen rente. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende..
3.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de ingehouden ZVW. Het beroep van belanghebbende ten aanzien van het inkomen uit sparen en beleggen acht de rechtbank wel gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aftrek ZVW3.3. Belanghebbende betoogt kortgezegd dat hij ten onrechte inkomstenbelasting heeft betaald over de bijdrage ZVW die is ingehouden op zijn AOW-uitkering. De bijdrage ZVW is namelijk ingehouden op zijn bruto AOW (inkomen uit vroegere dienstbetrekking). Bij een werknemer die in loondienst is (en dus inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet), wordt de bijdrage ZVW door de werkgever betaald en niet op het brutoloon van de werknemer ingehouden. Daarom zou de ontvanger van een AOW-uitkering (zoals belanghebbende) de mogelijkheid moeten hebben om de ingehouden bijdrage ZVW in zijn aangifte IB/PVV in aftrek te brengen op zijn bruto-inkomen. Anders betaalt een AOW-genieter belasting over zijn bijdrage ZVW en een werknemer in loondienst niet, aldus belanghebbende.
3.4.
Op grond van artikel 2 van de ZVW zijn in beginsel alle ingezetenen van Nederland verplicht tot het afsluiten van een zorgverzekering. De financiering van de zorgverzekering geschiedt enerzijds door het heffen van een nominale premie door de zorgverzekeraar en anderzijds door het heffen van een inkomensafhankelijke bijdrage door de Belastingdienst. De inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven over het bijdrage-inkomen. Dit geldt ongeacht of inkomen uit vroegere dienstbetrekking dan wel inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt genoten.
3.5.
De inhoudingsplichtige is op grond van artikel 42 van de ZVW, een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het door hem uit te betalen loon (de werkgeversheffing). De verzekeringsplichtige is de inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het bijdrage-inkomen (artikel 43 van de ZVW). Het bijdrage-inkomen bestaat uit loon volgens de Wet op de loonbelasting 1964 (voor zover de inkomensafhankelijke bijdrage niet is verschuldigd door de inhoudingsplichtige), belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage van de verzekeringsplichtige vindt deels plaats bij wijze van inhouding (bijvoorbeeld bij een AOW-uitkering) en deels door middel van het opleggen van een aanslag (bijvoorbeeld bij winst uit onderneming). Voor AOW- en pensioenuitkeringen geldt het lage tarief.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat voor werknemers geldt dat de inhoudingsplichtige (de werkgever) de ZVW-bijdrage verschuldigd is. Als gevolg daarvan maakt de ZVW-bijdrage geen deel uit van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Voor niet-werknemers (waaronder pensioengerechtigden) geldt dat zij, als verzekeringsplichtigen, zelf de ZVW-bijdrage verschuldigd zijn. Als gevolg daarvan kan de ZVW-bijdrage niet in aftrek worden gebracht en maakt deze wel deel uit van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Anders dan belanghebbende meent, is het naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist dat belanghebbende de ZVW-bijdrage niet in mindering mag brengen op zijn belastbaar inkomen in de inkomstenbelasting. Dat volgt namelijk uit het systeem van de wet. Dat belanghebbende het daar niet mee eens is, maakt dat niet anders.
3.7.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat heffing van inkomstenbelasting over de ingehouden ZVW-bijdrage onredelijk is, overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is op grond van redelijkheid en billijkheid een juiste wetstoepassing achterwege te laten. Voorgeschreven is immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. [1]
3.8.
Belanghebbende voert nog aan dat de ingehouden loonbelasting eveneens onterecht bij het belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting wordt betrokken. Dit betoog slaagt evenmin. Uit het systeem van de wet (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001) volgt dat bij het vaststellen van de inkomstenbelasting de ingehouden loonbelasting – anders dan de ingehouden ZVW-bijdrage – als voorheffing wordt verrekend met de te betalen inkomstenbelasting. De voorheffing wordt dan ook verrekend met de verschuldigde belasting. Er is dus geen sprake van dubbele heffing over hetzelfde inkomen. Het betoog van belanghebbende slaagt niet.
Het inkomen uit sparen en beleggen.3.9. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest [2] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Daarbij oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 EP voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
3.10.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 [3] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in haar oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering.
3.11.
De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is neergelegd in het Besluit rechtsherstel [4] . Toepassing van dit Besluit leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 171 (0.25 % van € 68.545). Nu het door belanghebbende behaalde rendement (zie 2.3) hoger is dan € 171, is toepassing van het Besluit gunstiger voor belanghebbende. De rechtbank zal daarom de aanslag verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 171.

4.Conclusie en gevolgen

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd. Het beroep is daarom gegrond. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 171 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 47 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 30 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie artikel 11 van de Wet van 1829, Stb.28, houdende Algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718.
4.Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, nr. 17063.