In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 23 januari 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd voor het jaar 2017. De inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.204 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak op 17 december 2021 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn bijstand aanwezig waren, evenals de inspecteur.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) op zijn AOW-uitkering, omdat deze bijdrage niet in mindering kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning. De rechtbank verwijst naar de wetgeving die bepaalt dat de inhoudingsplichtige (de werkgever) de ZVW-bijdrage verschuldigd is, terwijl niet-werknemers, zoals pensioengerechtigden, zelf verantwoordelijk zijn voor de ZVW-bijdrage. Dit betekent dat de ZVW-bijdrage wel deel uitmaakt van het belastbaar inkomen.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op basis van het werkelijke rendement, in lijn met recente uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank past het Besluit rechtsherstel toe, wat leidt tot een vermindering van de aanslag, waarbij het voordeel uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 171. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag, met de verplichting voor de inspecteur om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.