In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die beroep aantekent tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 22 september 2018 tot en met 31 december 2018, alsook een beschikking geen teruggaaf voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019. De rechtbank beoordeelt of de belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een stille maatschap vormt, als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De inspecteur stelt dat de vereiste zelfstandigheid ontbreekt, omdat de echtelieden in dienstbetrekking zijn bij een vennootschap en de werkkamer die zij verhuren aan deze vennootschap, ook voor privédoeleinden wordt gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende wel degelijk als ondernemer kan worden aangemerkt, maar dat de verhuur van de werkkamer niet kan worden aangemerkt als belaste verhuur, omdat de werkkamer ook als onderdeel van de woning wordt gebruikt. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag en de beschikking geen teruggaaf terecht zijn opgelegd. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.