ECLI:NL:RBZWB:2022:7139

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
BRE 21/2953 en 21/2954
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de status van een stille maatschap in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 november 2022, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die beroep aantekent tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd voor het tijdvak van 22 september 2018 tot en met 31 december 2018, alsook een beschikking geen teruggaaf voor het tijdvak van 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019. De rechtbank beoordeelt of de belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een stille maatschap vormt, als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De inspecteur stelt dat de vereiste zelfstandigheid ontbreekt, omdat de echtelieden in dienstbetrekking zijn bij een vennootschap en de werkkamer die zij verhuren aan deze vennootschap, ook voor privédoeleinden wordt gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende wel degelijk als ondernemer kan worden aangemerkt, maar dat de verhuur van de werkkamer niet kan worden aangemerkt als belaste verhuur, omdat de werkkamer ook als onderdeel van de woning wordt gebruikt. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag en de beschikking geen teruggaaf terecht zijn opgelegd. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2953 en 21/2954
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [vestigingsplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J. Noordzij),
en
de inspecteur van de Belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 mei 2021 en 4 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft over het tijdvak 22 september 2018 tot en met 31 december 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 533 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 30 (de belastingrentebeschikking.
1.3.
De inspecteur heeft over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 geen teruggaaf van omzetbelasting verleend (de beschikking geen teruggaaf).
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan inzake het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en inzake het bezwaar tegen de beschikking geen teruggaaf. Daarbij zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [X] , de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geen maatschap in civielrechtelijke zin en is als zodanig niet ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Het samenwerkingsverband wordt gevormd door [X] (de man) en zijn echtgenote [Z] (de vrouw) (samen: de echtelieden).
2.2.
De echtelieden zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Samen zijn zij eigenaar van de woning [de woning] (de woning) en zij zijn ouders van vier minderjarige kinderen. De woning beschikt over een aangebouwde garage. De garage is, via een tussendeur die op slot kan, ook vanuit de woning bereikbaar.
2.3.
De man is directeur-grootaandeelhouder van [B.V.] (de vennootschap). De echtelieden genieten ieder en afzonderlijk loon uit de vennootschap.
2.4.
In 2018 en 2019 is op de garage een werkkamer gebouwd (de werkkamer). De werkkamer heeft een grootte van 15 m2, beschikt niet over een eigen sanitaire voorziening en is afsluitbaar. De trap die toegang biedt tot de werkkamer komt uit in de garage. De garage wordt gebruikt voor de stalling van fietsen van de gezinsleden.
2.5.
Belanghebbende verhuurt met ingang van 1 januari 2020 de werkkamer aan de vennootschap. Belanghebbende en de vennootschap hebben geopteerd voor belaste verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Volgens de huurovereenkomst dient de vennootschap per kwartaal € 363, inclusief omzetbelasting, te voldoen.
2.6.
Belanghebbende heeft de aangifte omzetbelasting (OB) over het tijdvak 22 september 2018 tot en met 31 december 2018 ingediend. Die aangifte heeft tot een teruggaaf geleid van € 533.
2.7.
Belanghebbende heeft de aangifte OB over het tijdvak 1 september 2019 tot en met 30 september 2019 ingediend waarin € 12.313 aan OB wordt teruggevraagd. De inspecteur heeft daarover vragen gesteld.
2.8.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober 2019 tot en met 31 december 2019 een te betalen bedrag aan OB aangegeven van € 1.830. De verschuldigde omzetbelasting is tijdig betaald. In deze OB-aangifte is het privégebruik van de werkkamer aangegeven en aftrek van voorbelasting.
2.9.
De inspecteur heeft inzake de teruggaaf van OB van € 533 met dagtekening 25 juli 2020 de naheffingsaanslag opgelegd. Met dagtekening 1 augustus 2020 heeft de inspecteur de beschikking geen teruggaaf vastgesteld.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 augustus 2020 de verschuldigde OB over het tijdvak 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2019 op nihil vastgesteld en heeft het op aangifte betaalde bedrag van € 1.830 teruggeven/verrekend (de nihilbeschikking).

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de nihilbeschikking. Vast staat dat de inspecteur verzuimd heeft over dat tijdvak uitspraak op bezwaar te doen. Partijen hebben ingestemd met prorogatie. Dat betekent dat de rechtbank tevens het bezwaar van belanghebbende tegen de nihilbeschikking zal beoordelen.
Beoordeling van het geschil
3.2.
De rechtbank beoordeelt of belanghebbende ten aanzien van haar activiteiten inzake de verhuur van de werkkamer aan de vennootschap, ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Indien belanghebbende als ondernemer dient te worden aangemerkt dan beoordeelt de rechtbank of belanghebbende ten aanzien van de werkkamer voor belaste verhuur kan opteren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.3.
De inspecteur stelt primair dat belanghebbende niet als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet OB kan worden aangemerkt, omdat de vereiste zelfstandigheid bij belanghebbende ontbreekt. De echtelieden zijn immers in dienstbetrekking bij de vennootschap en de werkkamer wordt gebruikt ter vervulling van hun dienstbetrekking. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst de inspecteur onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2016. [1] De inspecteur heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat de verhuur en daarmee het ter beschikking stellen van de werkkamer, die onderdeel is van de woning, geen economische activiteit is in de zin van artikel 9 Btw-richtlijn. Volgens de inspecteur is er ter zake van de verhuur slechts één keer huur betaald en daarmee is geen sprake van enige duurzaamheid. De economische activiteit is er niet volgens de inspecteur, omdat belanghebbende de werkkamer niet aan derden zal gaan verhuren (aanbieden op de commerciële markt). Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst de inspecteur naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake de gemeente Borsele. [2] Daarnaast kan belanghebbende niet voor belaste verhuur opteren, omdat de werkkamer onderdeel is van de woning en ook door de bewoners in privé wordt gebruikt, aldus het meer subsidiaire standpunt van de inspecteur.
3.4.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. Het doel van de stille maatschap is het ter beschikking stellen van de werkkamer in de eigen woning aan de vennootschap, tegen een vergoeding en gedurende een periode van tenminste 12 jaar. De verhuur van de werkkamer vindt namelijk plaats buiten de dienstbetrekkingen van de man en de vrouw om. De verhuur is een economische activiteit in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede alinea van de Btw-richtlijn. Niet van belang is of de voorwaarden en omstandigheden waaronder belanghebbende de werkkamer ter beschikking stelt, kunnen worden aangemerkt als verhuur in de zin van de Wet OB 1968 of de Btw-richtlijn.
3.5.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet OB is ondernemer eenieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. In het tweede lid en onderdeel b is bepaald dat onder een bedrijf mede wordt verstaan: exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat tussen de echtelieden sprake is van een stille maatschap. Beoordeeld moet worden of de stille maatschap ondernemer is in de zin van de relevante bepalingen in het kader van de omzetbelasting. De activiteit van belanghebbende bestaat uit de verhuur van de werkkamer. De rechtbank acht aannemelijk dat ten aanzien van deze activiteit sprake is van zelfstandigheid aangezien belanghebbende een samenwerkingsverband is en daarmee een voor btw-doeleinden zelfstandige entiteit is. De stelling van de inspecteur dat de verhuur wordt beheerst door de dienstbetrekkingen van de man en de vrouw met de vennootschap, wordt door de rechtbank verworpen. Niet duidelijk is hoe die dienstbetrekkingen de zelfstandigheid van belanghebbende voor de omzetbelasting in de weg staan. In zoverre faalt het beroep van de inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2016.
3.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de verhuur een economische activiteit is in de zin van artikel 9, eerste lid en tweede alinea van de Btw-richtlijn. [3]
3.7.1.
Vast staat dat belanghebbende voor een aantal jaren een werkruimte aan de vennootschap ter beschikking stelt en dat belanghebbende daar een vergoeding voor vraagt. Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende de verhuuractiviteit zelfstandig jegens de vennootschap uitoefent, is sprake van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de Btw- richtlijn 2006. Het standpunt van de inspecteur dat geen sprake is van enige duurzaamheid, omdat belanghebbende nihilaangiften heeft ingediend, wordt door de rechtbank verworpen. Immers is niet in geschil dat de verhuur van de kamer is gecontinueerd. Het beroep van de inspecteur op het arrest van het HvJ inzake de gemeente Borsele wordt eveneens door de rechtbank verworpen. Dit arrest betrof immers een overheidsactiviteit waarvoor andere maatstaven gelden voor de beoordeling of sprake is van een economische activiteit in de zin van artikel 9, lid 1, van de Btw-richtlijn. [4] Van een overheidsactiviteit is hier geen sprake.
3.8.
Tot slot dient te worden beoordeeld of ter zake van de verhuur van de werkkamer kan worden geopteerd voor belaste verhuur. De verhuur van onroerende zaken is in principe van omzetbelasting vrijgesteld. [5] Onder voorwaarden kan er voor worden gekozen die vrijstelling niet toe te passen. In dit geval is in geschil of sprake is van de verhuur van een gedeelte van een woning. [6] Niet in geschil is dat aan de overige uitzonderingsvoorwaarden is voldaan.
3.8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast rust op belanghebbende dat zij ten aanzien van de verhuur van de werkkamer kan opteren voor belaste verhuur. Daarin is belanghebbende niet geslaagd. De rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de kamer alleen als werkkamer wordt gebruikt. Uit de overgelegde foto’s blijkt dat de kamer is ingericht met één werkplek, en tevens een tweezitsbank met poef. De kamer heeft verder – door de realisatie van een zijwand die voornamelijk uit glas bestaat – vrij uitzicht naar buiten. Verder is ter zitting toegelicht dat de kinderen de werkruimte ook (kunnen) betreden en dat dit in de praktijk ook gebeurt. De rechtbank weegt tevens mee dat in de opvatting van belanghebbende ook sprake is van een element van privégebruik van de kamer, gelet op de in dat verband ingenomen standpunten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de werkkamer gelet op de genoemde omstandigheden een gedeeltelijke woonfunctie. Gelet op de beschreven inrichting acht de rechtbank niet aannemelijk dat de kamer niet als (onderdeel van de) woning wordt gebruikt. Enige onderbouwing van de gestelde ontvangst van klanten op de tweezitsbank is niet geleverd. Daar komt bij dat de ontvangst van klanten niet uitsluit dat de ruimte ook privé(woon)doeleinden dient. Belanghebbende erkent ook dat sprake is van een vorm van privégebruik. Om die reden is naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verhuur van de werkkamer sprake van verhuur van een gedeelte van een gebouw dat (ook) als woning wordt gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende en de vennootschap ten aanzien van de verhuur van de werkkamer niet kunnen opteren voor belaste verhuur, omdat de werkkamer ook gedeeltelijk als (gedeelte van de) woning wordt gebruikt. Het gelijk is aan de inspecteur.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd, terecht over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 30 september 2019 geen teruggaaf van omzetbelasting heeft verleend en terecht de nihilbeschikking heeft afgegeven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 29 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

2.HvJ 12 mei 2016, nr. C-520/14, ECLI:EU:C:2016:334.
3.Zie voor het kader Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776.
4.Zie overweging 27 van de Conclusie van AG J. Kokott van 23 december 2015, Zaak C‑520/14 (Gemeente Borsele), ECLI:EU:C:2015:855 alsmede het onderscheid dat de Hoge Raad maakt in het hiervoor aangehaalde arrest van 13 november 2020.
5.Artikel 11, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet OB.
6.Als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter b, ten vijfde van de Wet OB.