ECLI:NL:RBZWB:2022:7137

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
402823_E01122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van dwangsommen en executiegeschil in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een kort geding aangespannen tegen gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met als doel de opheffing van dwangsommen die eerder aan hen waren opgelegd. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere veroordeling van eisers om binnen een bepaalde termijn een stal op hun perceel te slopen, wat zij niet tijdig hebben gedaan. Gedaagden hebben daarop dwangsommen geëist, die door de voorzieningenrechter zijn toegewezen. In het kort geding vorderden eisers dat de dwangsommen zouden worden opgeheven, omdat zij meenden dat zij aan hun verplichtingen hadden voldaan en dat het onmogelijk was om aan de veroordeling te voldoen. Gedaagden voerden verweer en stelden dat eisers niet aan de veroordeling hadden voldaan, waardoor de dwangsommen verbeurd waren.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat eisers niet voldoende hadden aangetoond dat zij zich voldoende hadden ingespannen om aan de veroordeling te voldoen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de dwangsommen verbeurd waren, maar dat het beslag dat door gedaagden was gelegd, nietig was, omdat de procedurele vereisten niet waren nageleefd. De voorzieningenrechter heeft daarom de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen, maar de vordering tot opheffing van de dwangsommen afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: C/02/402823 / KG ZA 22-514
Vonnis van 1 december 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden woonplaats gekozen te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. M.C.J. Houben te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. A.J. Nieuwenhuijse te Terneuzen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 november 2022 met producties;
  • de e-mail van 17 november 2022 van [gedaagden] met producties;
  • de e-mail van 17 november 2022 van [eisers] met aanvullende producties 15 t/m 19;
  • de e-mail van 18 november 2022 van [eisers] met producties 20 t/m 23 waaronder een akte wijziging eis;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnotities van [eisers] en [gedaagden] .
1.2.
De voorzieningenrechter heeft op de mondelinge behandeling beslist dat de producties 20 t/m 23 van [eisers] (uitgezonderd de akte wijziging eis) buiten beschouwing blijven omdat deze niet conform het procesreglement binnen 24 uur (één werkdag) voor de mondelinge behandeling zijn ingediend. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is eigenaar van het perceel aan de [adres] . [eisers] heeft besloten de stal op zijn perceel te slopen. Op grond van een ruimte voor ruimte regeling verkrijgt [eisers] in ruil voor de sloop van de stal een bouwtitel om een woning te bouwen. In 2018 heeft [eisers] deze bouwtitel verkocht aan [gedaagden] . Pas als de schuur is gesloopt kan [gedaagden] de bouwtitel gebruiken voor de bouw van zijn woning.
2.2.
Na het sluiten van de koopovereenkomst hebben partijen meerdere gerechtelijke procedures gevoerd.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft op 22 februari 2022 een vonnis gewezen dat op 28 februari 2022 is uitgewerkt. In dat vonnis is – voor zover van belang – als volgt op de vorderingen van [gedaagden] beslist:
“De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] om hun verplichtingen (…) na te komen, in die zin dat zij binnen 2 dagen na dit vonnis de Raad van State dienen te berichten dat zij het beroep met kenmerk 202200573/1/R1 intrekken, op straffe van een dwangsom van € 750,00 per dag of gedeelte daarvan indien [eiser 1] en [eiser 2] in gebreke blijven tot een maximum van € 15.000,00 aan verbeurde dwangsommen is bereikt;
5.2.
veroordeelt [eisers] en [eiser 2] om hun verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst na te komen, in die zin dat zij binnen 3 maanden na dit vonnis over zullen gaan tot sloop van de schuur(lees: stal, toevoeging vzr.)
op hun perceel, op straffe van een dwangsom van € 750,00 per dag of gedeelte daarvan indien [eisers] en [eiser 2] in gebreke blijven tot een maximum van € 30.000,00 aan verbeurde dwangsommen is bereikt;”
2.4.
[gedaagden] heeft het vonnis diezelfde dag aan [eisers] betekend. [eisers] heeft op 23 februari 2022 zijn beroep bij de Raad van State ingetrokken.
2.5.
Vervolgens heeft [gedaagden] [eisers] opnieuw in kort geding gedagvaard waarbij hij – kort gezegd – heeft gevorderd dat hij de sloop van de stal mag uitvoeren op kosten van [eisers] . Deze vordering is bij vonnis van 2 augustus 2022 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft verder het volgende overwogen:
“4.9. In geschil is hoe de veroordeling in rechtsoverweging 5.2. van het vonnis van 22 februari 2022 dient te worden uitgelegd. Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitleg van een veroordeling het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, met dien verstande dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400). Daarbij geldt dat een veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt (HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016).
4.10.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de veroordeling in rechtsoverweging 5.2 niet anders kan worden uitgelegd dan dat het doel en de strekking was dat [eisers] . binnen drie maanden na 22 februari 2022 de stal volledig had gesloopt. In rechtsoverweging 4.5 van het vonnis van 28 februari 2022 waarop de veroordeling in rechtsoverweging 5.2 steunt, is immers tot uitdrukking gebracht dat pas als de stal volledig is gesloopt, [gedaagden] kan beginnen met de bouw van zijn woning. Dat volgt ook uit artikel 3.2.1 van de regels van het bestemmingsplan. Daarin is het belang van [gedaagden] gelegen. Anders dan [eisers] aanvoert, is derhalve niet slechts van belang wanneer de sloop van de stal aanvangt, maar vooral wanneer die sloop is voltooid.
4.11.
Aangezien [eisers] . de stal niet binnen drie maanden na 22 februari 2022 volledig heeft gesloopt, ondanks de dwangsommen, zal de voorzieningenrechter de vorderingen van [gedaagden] om de sloop van de stal te doen uitvoeren op kosten [eisers] . toewijzen op de voet van artikel 3:299 BW. Daarbij weegt mee dat het ingevolge artikel 3 van de koopovereenkomst de bedoeling was dat [eisers] . al direct na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan tot sloop zou overgaan. Hoewel het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden na de intrekking van het beroep van [eisers] . op 23 februari 2022, volgt uit de door [eisers] overgelegde producties dat hij pas op 26 april 2022 een omgevingsvergunning voor de sloop van de stal heeft aangevraagd (productie 3 van [eisers] ) en dat hij pas in mei en juni 2022 offertes heeft opgevraagd bij asbestsaneerders (productie 6 tot en met 9 van [eisers] ). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet aan te merken als een directe c.q. voortvarende uitvoering van de sloop door [eisers] .”
2.6.
Op 4 oktober 2022 heeft de deurwaarder namens [gedaagden] aanspraak gemaakt op de uit hoofde van het vonnis van 22 februari 2022 verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 45.000,00 vermeerderd met kosten.
2.7.
Bij deurwaardersexploot van 21 oktober 2022 heeft [gedaagden] executoriaal beslag gelegd op de bankrekeningen van [eisers] bij Argenta Spaarbank N.V. te België.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert – na wijziging van eis – bij wege van voorlopige voorziening, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
  • primair de dwangsommen opgelegd in het vonnis van 22 februari 2022 op te heffen, althans de looptijd op te schorten en [gedaagden] te veroordelen het beslag op te heffen;
  • subsidiair [gedaagden] te veroordelen het beslag op te heffen;
  • meer subsidiair [gedaagden] te veroordelen het beslag op te heffen ten aanzien van de beslagvrije voet van € 2.321,89, op straffe van een dwangsom;
en:
  • primair [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag dat op grond van het beslag aan hem is uitgekeerd;
  • subsidiair [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van € 2.321,89 dat op grond van het beslag aan hem is uitgekeerd;
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag. [eisers] heeft aan de veroordelingen in het vonnis voldaan zodat hij geen dwangsommen verbeurd heeft. [eisers] heeft het beroep bij de Raad van State ingetrokken en hij is binnen drie maanden na het vonnis gestart met de sloop van de stal. Voor zover de veroordeling onder 5.2 zo moet worden uitgelegd dat de sloop binnen drie maanden voltooid moest zijn, hetgeen [eisers] betwist, was het onmogelijk om aan die veroordeling te voldoen. Dat blijkt wel uit het feit dat [gedaagden] met het vonnis van 2 augustus 2022 evenmin de sloop binnen de termijn heeft kunnen realiseren omdat er asbest in de kelder is aangetroffen. Tot slot beroept [eisers] zich erop dat de beslagvrije voet niet is toegepast waardoor [gedaagden] onrechtmatig handelt en dat daarnaast de formaliteiten niet in acht zijn genomen zodat het beslag nietig is.
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] in de werkelijke proceskosten. Volgens [gedaagden] moest de sloop binnen drie maanden na het vonnis zijn voltooid. Aangezien [eisers] dit niet heeft gedaan zijn de dwangsommen verbeurd. [gedaagden] betwist dat het onmogelijk was om aan deze veroordeling te voldoen. Ten aanzien van de beslagvrije voet voert [gedaagden] aan dat de bank op grond van het Belgische recht een verklaring bij de deurwaarder moest indienen zodat kon worden bepaald welke bedragen werden beschermd, maar dat heeft de bank niet gedaan. [gedaagden] is bereid om het beslag tot het bedrag van de beslagvrije voet vrij te geven. Tot slot maakt [eisers] misbruik van zijn bevoegdheid door nodeloos te procederen.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eisers] vloeit voort uit de aard van de vorderingen en dat belang is door [gedaagden] ook niet weersproken.
4.2.
Beoordeeld moet worden of het aannemelijk is dat de vorderingen in een bodemprocedure zullen worden toegewezen, waarbij tevens de wederzijdse belangen van partijen dienen te worden afgewogen. Als uitgangspunt geldt bovendien dat, gelet op de aard van het kort geding, in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering.
4.3.
[eisers] bewandelt in deze procedure twee wegen. Enerzijds vordert hij op grond van artikel 611d Rv opheffing dan wel opschorting van de dwangsommen en anderzijds maakt hij op de voet van artikel 438 Rv een executiegeschil aanhangig. Een beslissing op de eerste vordering is voorbehouden aan de dwangsomrechter, terwijl de executierechter een beslissing neemt over het executiegeschil. In onderhavig geval is de voorzieningenrechter bevoegd om op te treden als dwangsomrechter en executierechter.
4.4.
In het vonnis van 2 augustus 2022 is overwogen dat de veroordeling onder 5.2 niet anders kan worden uitgelegd dan dat het doel en de strekking was dat [eisers] binnen drie maanden na 22 februari 2022 de stal volledig had gesloopt. [eisers] heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die een andere uitleg rechtvaardigen. Het enkele feit dat in de veroordeling is opgenomen dat hij moet ‘overgaan’ tot sloop, hetgeen betekent dat met iets moet worden aangevangen, is daarvoor onvoldoende. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om van de uitleg in het vonnis af te wijken. Dit houdt in dat [eisers] niet aan de veroordeling heeft voldaan en de dwangsommen zijn verbeurd.
4.5.
Artikel 611d Rv bepaalt dat de dwangsomrechter de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan opschorten of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de veroordeling te voldoen. Van onmogelijkheid is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel, dat wil zeggen als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren, zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Het is dus aan [eisers] om aannemelijk te maken dat hij sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
4.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisers] dat onvoldoende gedaan. In rechtsoverweging 4.11 van het vonnis van 2 augustus 2022 is overwogen dat [eisers] niet direct c.q. voortvarend te werk is gegaan bij de uitvoering van de sloop. [eisers] heeft daartegenover weliswaar aangevoerd dat hij direct na het vonnis voorbereidende werkzaamheden heeft uitgevoerd, maar hij heeft niet weersproken dat hij pas in april een sloopvergunning heeft aangevraagd en in mei en juni offertes van asbestsaneerders heeft opgevraagd. [eisers] heeft, in het licht van de betwisting door [gedaagden] , onvoldoende onderbouwd dat hij dit niet eerder kon doen. [eisers] heeft hierdoor niet al het redelijkerwijs mogelijke gedaan om aan de veroordeling te voldoen. Dat de stal nog steeds niet is gesloopt, doet hieraan niets af. Dat neemt namelijk niet weg dat [eisers] zich na de veroordeling onvoldoende heeft ingespannen. Er bestaat dus geen grond voor opheffing van de dwangsom zodat de vordering van [eisers] in zoverre wordt afgewezen.
4.7.
[eisers] heeft een beroep gedaan op de inhoud van de e-mail van de Belgische [deurwaarder] van 2 november 2022 die [gedaagden] als productie 20 heeft overgelegd. In die e-mail staat – kort gezegd – dat ingevolge het Belgische recht de deurwaarder op straffe van nietigheid van het beslag binnen acht dagen na de mededeling van de bank een berekening moet verzenden aan de beslagene. Volgens [eisers] heeft hij geen berekening ontvangen waardoor het beslag nietig is. Gelet op het voorlopige karakter van deze procedure is er geen ruimte voor onderzoek naar de Belgische wetgeving. Aangezien [gedaagden] niet heeft weersproken dat de berekening niet aan [eisers] is toegezonden en evenmin dat het rechtsgevolg daarvan nietigheid is, is de voorzieningenrechter, na wederzijdse afweging van de belangen van partijen, voorlopig van oordeel dat het beslag nietig is. De vordering tot opheffing van het beslag is daardoor toewijsbaar. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de dwangsommen verschuldigd zijn tot € 30.000,00 zoals [gedaagden] ook heeft erkend.
4.8.
[eisers] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er op grond van het gelegde beslag bedragen zijn uitgekeerd aan [gedaagden] , zodat de vorderingen tot terugbetaling daarvan niet toewijsbaar zijn.
4.9.
De voorzieningenrechter zal [gedaagden] dan ook veroordelen tot opheffing van het beslag. Gelet op deze uitkomst heeft [eisers] de procedure niet nodeloos gevoerd. Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] tot opheffing van het beslag;
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.1 uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2022.
NvP