ECLI:NL:RBZWB:2022:7097

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4739
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 8 september 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die op 13 september 2021 werd verzonden. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de auto van belanghebbende op de betreffende datum omstreeks 10:36 uur stilstond aan een straat in Breda, waar parkeerbelasting verschuldigd was. De heffingsambtenaar stelde dat belanghebbende geen parkeerbelasting had voldaan, terwijl belanghebbende aanvoerde dat hij had geprobeerd een laadpaal werkend te krijgen. De rechtbank oordeelde dat de parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is en dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich bezig hield met uitvoeringshandelingen om de parkeerbelasting te betalen.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet had voldaan aan de verplichting om parkeerbelasting te betalen voordat hij zijn auto aan de laadpaal aansloot. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en hij krijgt geen terugbetaling van het griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4739

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (de heffingsambtenaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 oktober 2021.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 8 september 2021, verzonden op 13 september 2021, en aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 4 november 2022 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Totstandkoming van het besluit

1.1
De auto met kenteken [kenmerk] stond op 8 september 2021 omstreeks 10:36 uur stil aan de [straat] te [plaats 2]. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
1.2
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66,00 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de
argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
2.3
Niet in geschil is dat de auto stil stond aan de [straat] te [plaats 2] en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.4
Belanghebbende voert aan dat hij gedurende 10 minuten heeft geprobeerd de laadpaal werkend te krijgen. Toen dit niet lukte, is hij weer weggereden. In strijd met de menselijke maat is, op basis van een scancontrole, aan hem een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.5
Volgens de heffingsambtenaar is geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. De parkeerbelasting is direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd, ook als de auto is stilgezet om te bellen, de navigatie in te stellen of, zoals in dit geval, de laadpaal werkend te krijgen.
2.6
De rechtbank overweegt dat parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is, dus direct nadat de auto wordt geparkeerd. Uit artikel 5, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, en artikel 2, onderdeel a, van de Verordening volgt immers dat de parkeerbelasting bij aanvang moet worden voldaan. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij de auto heeft geparkeerd.
Volgens vaste rechtspraak moet een parkeerder een redelijke tijd worden gegund voor het verrichten van uitvoeringshandelingen om de parkeerbelasting te betalen. Wat een redelijke tijd is hangt af van de omstandigheden. [1] Die uitvoeringshandelingen moeten wel onmiddellijk nadat de auto is geparkeerd, worden gestart en voortgezet.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet bezig was met uitvoeringshandelingen om het parkeergeld te betalen. Het aansluiten van de auto aan de laadpaal kan niet worden aangemerkt als een dergelijke uitvoeringshandeling. Belanghebbende had dus eerst parkeerbelasting moeten voldoen en vervolgens pas zijn auto moeten aansluiten aan de laadpaal. De rechtbank merkt daarnaast op dat belanghebbendes standpunt dat hij slechts kort heeft stilgestaan, niet aannemelijk is, nu op de door de scanauto gemaakte foto’s geen persoon rond de auto is waar te nemen en ook een laadkabel aan de zijde van belanghebbendes auto in de laadpaal is gestoken terwijl duidelijk zichtbaar is dat de andere auto die bij die laadpaal staat met een andere kabel aan dezelfde laadpaal is aangesloten.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd.

Conclusie en gevolgen

3. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan
belanghebbende is opgelegd. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug en hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 16 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening Parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor het parkeren met gebruikmaking van parkeerapparatuur, geheven bij wege van voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het met een (mobiele) telefoon of ander toegelaten communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad, 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU6887 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3837.