In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, die op 30 mei 2022 had geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was omdat er ten tijde van de indiening van het bezwaar nog geen WOZ-beschikking was afgegeven voor het jaar 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is en heeft daarom zonder zitting uitspraak gedaan, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar als uitgangspunt heeft genomen dat het bezwaar, met dagtekening 4 april 2022, gericht was tegen de WOZ-beschikking over het jaar 2022. De rechtbank concludeert dat de WOZ-beschikking pas na de uitspraak op bezwaar bekend is gemaakt, waardoor het bezwaar prematuur was. De belanghebbende had aangevoerd dat de WOZ-beschikking normaal gesproken in februari bekend wordt gemaakt, maar de rechtbank achtte het niet aannemelijk dat de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de WOZ-beschikking al tot stand was gekomen.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en draagt de heffingsambtenaar op om de brief van 1 juli 2022 in behandeling te nemen als een bezwaar tegen de WOZ-beschikking over het jaar 2021. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen als zij het niet eens zijn met de uitspraak.