6.4.Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte medische informatie heeft verzekeringsarts b&b [verzekeringsarts b&b 2] het dossier, inclusief alle voorhanden zijnde medische informatie, bestudeerd. In haar rapport van 21 september 2022 heeft zij een nadere onderbouwing gegeven van het standpunt van het UWV dat geen sprake is van een Amber situatie. De verzekeringsarts b&b heeft in dat verband gerapporteerd dat ten tijde van de eerdere beoordeling sprake was van psychische beperkingen als gevolg van ASS (autismespectrumstoornis) en de sociale fobie (angstklachten). Uit de gegevens van de behandeld sector blijkt dat eiseres bij PsyQ bekend was van 17 augustus 2018 tot 7 maart 2019. Deze gegevens zijn van latere datum en hebben geen betrekking op de hier te beoordelen periode. Van de gegevens van praktijk [praktijk] van 4 oktober 2012 stelt de verzekeringsarts b&b dat deze eerder hadden kunnen worden ingebracht, maar los hiervan geen reden zijn om uit te gaan van toegenomen beperkingen gedurende de Amber periode. Een eenmalige matige depressie is volgens de verzekeringsarts b&b niet dermate ernstig dat dit zou leiden tot verdergaande beperkingen dan reeds werden aangenomen in relatie met de ASS en sociale fobie. Bij de eerdere beoordeling in 2013 stonden geen depressieve kenmerken op de voorgrond en waren er geen aanwijzingen voor een depressie.
De rechtbank kan de conclusie van de verzekeringsarts b&b volgen. De informatie van [psycholoog] acht de rechtbank in dit verband niet relevant omdat zij basispsycholoog is en geen arts. Het rapport van SAP heeft betrekking op de situatie ten tijde van het onderzoek in 2021. Dat eiseres is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen in het kader van de Participatiewet is voor de Wajong beoordeling niet relevant. Deze stukken hebben bovendien geen betrekking op de periode in geding.
Nu er in de te beoordelen periode geen toename van beperkingen is op grond van de psychische klachten, wordt niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong dat de beperkingen die binnen een periode van vijf jaar hebben geleid tot een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie duurzaam ontbreken, voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan beperkingen werden ondervonden op de dag dat de achttienjarige leeftijd werd bereikt (onderdeel a) dan wel de studie (onderdeel b) werd beëindigd.
Voor het standpunt van eiseres dat zij destijds al lichamelijke beperkingen had op grond van de later gestelde diagnose fibromyalgie ziet de rechtbank, onder verwijzing naar de voorhanden zijnde medische informatie en rapporten van de verzekeringsartsen b&b geen aanknopingspunten. De voorhanden zijnde medische informatie bevat geen enkele aanwijzing dat eiseres al bij einde studie in 2011 als gevolg van fibromyalgie dan wel een reumatische aandoening beperkingen ondervond. Dat later door reumatoloog [reumatoloog] bij eiseres de diagnose fibromyalgie is gesteld maakt dit niet anders.
Concluderend onderschrijft de rechtbank het standpunt van het UWV dat bij eiseres in de periode in geding geen sprake is van een toename van de beperkingen als gevolg van haar psychische klachten. Ook onderschrijft de rechtbank het standpunt van het UWV dat de toegenomen fysieke beperkingen van eiseres voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan aan de orde was bij einde van de studie in 2011. Deze beperkingen (voortvloeiend uit fibromyalgie) moeten dan ook voor de toepassing van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 buiten beschouwing worden gelaten. In deze situatie wordt niet toegekomen aan een arbeidskundige beoordeling.
7.
Conclusie
8.
Schadevergoeding.
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens de lange duur van de procedure.
Eiseres heeft op de zitting desgevraagd meegedeeld dat zij geen aanleiding ziet dit verzoek nader te onderbouwen. Het UWV heeft op de zitting desgevraagd verklaard zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
Het is vaste rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
De rechtbank zal bezien of tussen de ontvangst van het bezwaarschrift bij het UWV tot aan het moment van de te geven uitspraak van de rechtbank een periode van twee jaar of meer is verstreken. Is dat het geval, dan zal worden bezien aan welke partij de overschrijding van die termijn van twee jaren is toe te rekenen.
Het bezwaarschrift is op 21 januari 2020 ontvangen door het UWV. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is verstreken op 20 januari 2022. Het UWV heeft tijdig op het bezwaar beslist. De rechtbank doet uitspraak op 16 november 2022. Daarvan uitgaande zou de redelijke termijn met 10 maanden zijn overschreden.
De vertraging is naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor de gehele periode in overwegende mate aan de rechtbank te wijten. Voor een gedeelte is de vertraging aan eiseres toe te rekenen, gelet op het feit dat zij een kennelijk ongegrond wrakingsverzoek heeft ingediend waardoor de zitting op 13 april 2022 geen doorgang kon vinden en vervolgens eiseres bij het plannen van een nieuwe zitting aangaf dat deze pas na 1 september 2022 kon plaatsvinden én alleen op een vrijdag in verband met de gewenste aanwezigheid van [psycholoog] . De vertraging van zes maanden die is ontstaan vanaf 13 april 2022 tot de zitting van 21 oktober 2022 wordt daarom in mindering gebracht op de voornoemde termijn van tien maanden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de redelijke termijn met vier maanden overschreden. Er bestaat recht op schadevergoeding van € 500,00 per overschrijding van een half jaar. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een schadevergoeding van € 500,00. De overschrijding van de redelijke termijn wordt volledig toegerekend aan de beroepsfase, omdat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar heeft geduurd. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient daarom € 500,00 aan eiseres te betalen. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.
9. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.