In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 april 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2002, had eerder een werkstraf van 20 uren opgelegd gekregen voor schuldwitwassen. Het bezwaarschrift was ingediend op 20 december 2021 en betrof de vraag of de afname van DNA-materiaal noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Tijdens de zitting op 5 april 2022 zijn de veroordeelde, zijn moeder en zijn raadsvrouw, mr. N. Assouiki, gehoord. De veroordeelde voerde aan dat de afname van DNA-materiaal niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten, gezien zijn lage recidiverisico volgens de Raad voor de Kinderbescherming. De officier van justitie was van mening dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat er bij veroordelingen doorgaans DNA wordt afgenomen.
De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal in dit geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van strafbare feiten, vooral omdat het delict digitaal was gepleegd en de veroordeelde ten tijde van het delict minderjarig was. De rechtbank concludeerde dat er voldoende redenen waren om het bezwaarschrift gegrond te verklaren. De rechtbank heeft daarom besloten dat het celmateriaal van de veroordeelde vernietigd moest worden. Deze beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende.