In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had eerder, op 25 juni 2021, het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar verzocht niet om gehoord te worden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de middelingsbeschikking op 2 mei 2019 aan de belanghebbende was verzonden en dat de bezwaartermijn op 3 mei 2019 begon. Het bezwaarschrift werd pas op 15 december 2020 ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn viel. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende en zijn bewindvoerder, die stelden dat persoonlijke omstandigheden hen verhinderden om tijdig bezwaar te maken, overwogen. Echter, de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.