ECLI:NL:RBZWB:2022:6739

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
BRE 21/4798
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 met betrekking tot buitenlandse en binnenlandse belastingplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2018, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.032 was vastgesteld. Tevens was er een verzuimboete van € 369 opgelegd, welke door de inspecteur werd vernietigd na bezwaar van belanghebbende.

Belanghebbende, die op 24 augustus 2018 naar Nederland was geremigreerd, betwistte de aanslag, met name de behandeling van de waarde van zijn woning in [plaats] in de grondslag voor sparen en beleggen. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag correct heeft vastgesteld, met inachtneming van de fiscale regels omtrent buitenlandse en binnenlandse belastingplicht. Belanghebbende stelde dat de woning in [plaats] vanaf de migratiedatum als eigen woning functioneerde en dat de wettelijke regeling onterecht leidde tot belasting in box 3 voor de periode waarin hij binnenlands belastingplichtig was.

De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd. De waarde van de woning moet worden aangemerkt als bezitting voor de belastingheffing op basis van de peildatum 1 januari, ongeacht de wijziging in belastingplicht gedurende het jaar. De rechtbank oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat de aanslag te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4798
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.G. Boomsma),
en
de inspecteur van de Belastingdienst(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 1 oktober 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.032 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een verzuimboete van € 369 (hierna: de verzuimboete) aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende, voor zover het de verzuimboete betreft, gegrond verklaard en deze vernietigd. De inspecteur heeft de aanslag gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De inspecteur heeft een nader stuk van 29 juli 2022 ingediend. Een afschrift daarvan is op 2 augustus 2022 naar belanghebbende gezonden.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich afgemeld voor de zitting.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [partner] (hierna: de partner). Zij zijn op 24 augustus 2018 (hierna: migratiedatum) naar Nederland geremigreerd.
2.2.
Belanghebbende en zijn partner zijn eigenaar van de in Nederland gelegen onroerende zaken aan de [adres 1] en [adres 2] . Vanaf migratiedatum is de onroerende zaak te [adres 1] in gebruik als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan op een zogenoemd M(igratie)-biljet. Vervolgens heeft belanghebbende een nieuwe aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende de volgende inkomensgegevens verstrekt:
- inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 2.912
- aandeel inkomsten uit eigen woning € 1.211
- aftrek i.v.m. geringe eigen woning schuld € 1.211
- voordeel sparen en beleggen binnenland na tijdsevenredige herleiding € 13.331
- voordeel sparen en beleggen buitenland na tijdsevenredige herleiding € 701
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 februari 2021 de aanslag conform deze aangifte vastgesteld. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt omdat hij het er niet mee eens is dat de waarde van de woning in [plaats] , die vanaf de migratiedatum als eigen woning dient, in de grondslag sparen en beleggen is begrepen en daarmee ook voordeel voor de binnenlandse periode (24 augustus tot en met 31 december) oplevert.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de inspecteur de aanslag tot het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning in [plaats] vanaf 24 augustus 2018 een eigen woning is en vanaf deze datum enkel belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) oplevert en geen voordeel uit sparen en beleggen (box 3).
3.2.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. De woning in [plaats] functioneerde vanaf de migratiedatum tot en met 31 december 2018, dus in de binnenlandse periode, als eigen woning (box 1). Toch leidt de wettelijke regeling ertoe dat deze onroerende zaak voor het hele jaar, dus ook in de binnenlandse periode, voordeel uit sparen en beleggen oplevert. De periode van buitenlandse belastingplicht en binnenlandse belastingplicht dienen strikt gescheiden te worden behandeld en moeten op hun eigen fiscale merites worden beoordeeld. Dit volgt ook uit de zogenoemde rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001. Op grond van deze rangorderegeling dient de woning in [plaats] vanaf de migratiedatum tot en met 31 december 2018 uitsluitend in box 1 te worden belast.
3.3.
De inspecteur heeft gesteld dat de waarde van de woning in [plaats] en de daarmee samenhangende schuld op 1 januari 2018 tot de grondslag sparen en beleggen behoort. Dat die onroerende zaak in de loop van 2018 naar box 1 is verhuisd, maakt niet dat de waarde van die onroerende zaak niet tot de grondslag sparen en beleggen in de binnenlandse periode behoort en geen voordeel uit sparen en beleggen meer oplevert.
3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning in [plaats] als bezitting wordt aangemerkt, waarover de belastingheffing op grond van artikel 7.7 van de Wet IB 2001 wordt berekend volgens de regels van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001. Dat betekent dat voor de belastingheffing (box 3) wordt gekeken naar de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum 1 januari) [1] en dus ongeacht het moment waarop de binnenlandse belastingplicht begint [2] . De wetgever heeft ervoor gekozen om bezittingen te belasten naar de waarde op de peildatum 1 januari zonder rekening te houden met wijzigingen in de loop van het kalenderjaar. Dat het voordeel uit sparen en beleggen tijdsevenredig is herleid (zie 2.3) [3] , maakt dit niet anders. Voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt immers uitgegaan van de rendementsgrondslag aan het begin van het jaar, ook als een bestanddeel van dat vermogen in de loop van het jaar een eigen woning wordt. In die zin is er geen sprake van een verschil tussen belastingplichtigen die in het gehele jaar binnenlands belastingplichtig zijn en zij die dat in de loop van het jaar worden. De wettelijke bepalingen voorzien niet in een regeling waardoor de verkrijging of de vervreemding van een bezitting na het begin van het belastingjaar tot wijziging van de rendementsgrondslag leidt. Het gelijk is aan de inspecteur.
3.5.
De inspecteur is in zijn nader stuk ingegaan op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 [4] en hij heeft verwezen naar het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022 [5] . Volgens de inspecteur leidt dat besluit, gelet op de door hem bijgevoegde berekening, in het geval van belanghebbende niet tot een vermindering van de aanslag. Het is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur dit besluit onjuist heeft toegepast en ook anderszins ziet de rechtbank geen reden aan te nemen dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 14 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak mede
te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001
2.zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 401, nr. 7, blz. 8-9
3.artikel 5.2, derde lid, Wet IB 2001
5.Stcrt. 2022, nr. 17063