In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 november 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor het jaar 2018, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.032 was vastgesteld. Tevens was er een verzuimboete van € 369 opgelegd, welke door de inspecteur werd vernietigd na bezwaar van belanghebbende.
Belanghebbende, die op 24 augustus 2018 naar Nederland was geremigreerd, betwistte de aanslag, met name de behandeling van de waarde van zijn woning in [plaats] in de grondslag voor sparen en beleggen. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslag correct heeft vastgesteld, met inachtneming van de fiscale regels omtrent buitenlandse en binnenlandse belastingplicht. Belanghebbende stelde dat de woning in [plaats] vanaf de migratiedatum als eigen woning functioneerde en dat de wettelijke regeling onterecht leidde tot belasting in box 3 voor de periode waarin hij binnenlands belastingplichtig was.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd. De waarde van de woning moet worden aangemerkt als bezitting voor de belastingheffing op basis van de peildatum 1 januari, ongeacht de wijziging in belastingplicht gedurende het jaar. De rechtbank oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat de aanslag te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.