Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. H. van Asselt, had verzocht om opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 1.200,00 dat op 13 november 2019 in beslag was genomen. Klaagster stelde dat zij dit bedrag had gespaard voor de aankoop van een auto en dat er onvoldoende redenen waren om het beslag te handhaven, ondanks de verdenking van haar zoons van een strafbaar feit.
De officier van justitie, mr. J. Castelein, voerde aan dat het geld in coupures van € 100,00 en € 200,00 was aangetroffen in de slaapkamer van klaagster, en dat het Openbaar Ministerie voornemens was klaagster te dagvaarden. De rechtbank overwoog dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geld, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later zal besluiten tot verbeurdverklaring van het bedrag. De rechtbank stelde vast dat in de woning van klaagster amfetamine was aangetroffen en dat de in beslag genomen bankbiljetten vaak worden gebruikt bij criminele transacties.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond, waarmee het beslag op het geldbedrag gehandhaafd bleef. Deze beslissing werd genomen door rechter mr. R.P. Broeders en is op dezelfde dag openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.