In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, die in 2020 was veroordeeld voor verduistering, was van mening dat de afname van zijn DNA-profiel een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormde en dat hij voldeed aan de uitzonderingsgronden van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Tijdens de zitting op 16 maart 2022 zijn de officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde zelf was niet verschenen. De raadsvrouw voerde aan dat er geen bewijs was dat het DNA-materiaal door een gecertificeerd opsporingsambtenaar was afgenomen, maar de officier van justitie betwistte dit en stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank concludeerde dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank wees erop dat de wet voorziet in een verplichting tot afname van DNA, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de door de veroordeelde aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een beroep te doen op de uitzonderingsgrond van de wet. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen rechtsmiddelen tegen deze beslissing openstonden.