ECLI:NL:RBZWB:2022:6519

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
22-000932
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 maart 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde, die in 2020 was veroordeeld voor verduistering, was van mening dat de afname van zijn DNA-profiel een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormde en dat hij voldeed aan de uitzonderingsgronden van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Tijdens de zitting op 16 maart 2022 zijn de officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De veroordeelde zelf was niet verschenen. De raadsvrouw voerde aan dat er geen bewijs was dat het DNA-materiaal door een gecertificeerd opsporingsambtenaar was afgenomen, maar de officier van justitie betwistte dit en stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank concludeerde dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank wees erop dat de wet voorziet in een verplichting tot afname van DNA, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de door de veroordeelde aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een beroep te doen op de uitzonderingsgrond van de wet. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen rechtsmiddelen tegen deze beslissing openstonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Middelburg
parketnummer: 02/157806-19
rk-nummer: 22-000932
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 14 januari 2022 over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats]
adres [woonadres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. S. van Minderhout, Parkstraat 10, 4818 SJ Breda.
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 16 maart 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, mr. R.S. Jacobs en mr. S. van Minderhout als gemachtigd raadsvrouw van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en de opname van zijn DNA-profiel in de databank. Hij is van oordeel dat er sprake is van een van de uitzonderingen als genoemd in artikel 2 van de Wet. De kans dat veroordeelde zal recidiveren is nihil. De opname in een DNA-databank is voor veroordeelde een grote inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en daarmee disproportioneel in het licht van artikel 8 EVRM.
In raadkamer heeft de raadsvrouw in aanvulling op haar bezwaarschrift aangevoerd dat het onduidelijk is of het DNA-materiaal door een gecertificeerd opsporingsambtenaar is afgenomen, nu er geen documenten zijn bijgevoegd, waaruit blijkt dat de medewerker in kwestie daadwerkelijk als zodanig gecertificeerd is.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. De wetgeving biedt weinig speelruimte onder welke omstandigheden een bezwaarschift tegen het bepalen en het verwerken van een DNA-profiel gegrond zou moeten worden verklaard. Er is geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar die het DNA-materiaal van veroordeelde heeft afgenomen. Er zijn wel een aantal mogelijkheden om een dergelijk bezwaarschrift gegrond te verklaren, zoals bepaalde delicten, jonge leeftijd als dan niet in combinatie met een blanco justitiële documentatie. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat in deze zaak niet één van de genoemde omstandigheden voor veroordeelde van toepassing zouden kunnen zijn. Er zijn geen juridische argumenten om tot het bezwaarschift gegrond te verklaren.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2020 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, verduistering tot een taakstraf van 150 uur.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 13 augustus 2020, heeft veroordeelde op 20 oktober 2020 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Op basis van de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens met betrekking tot de verbalisant die het DNA heeft afgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een geldige afname van DNA. De stempel, voorzien van de tekst “buitengewoon opsporingsambtenaar tevens gecertificeerd afnemer DNA medewerker A&V ”, is vergezeld van een naam. Bovendien is er getekend door een tweede verbalisant. Er is geen reden aan te nemen dat de medewerker niet gecertificeerd zou zijn.
Mitsdien moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. De aangevoerde omstandigheden zijn onvoldoende voor een geslaagd beroep op de in de wet genoemde uitzondering. Het is niet onaannemelijk dat veroordeelde in de toekomst een strafbaar feit zal plegen.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 30 maart 2022 gegeven door mr. J.C. Gillesse, rechter, in tegenwoordigheid van I.L. Bruijnooge, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.