Op 4 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, die op 12 oktober 2021 was veroordeeld voor een misdrijf, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van celmateriaal, dat op 22 november 2021 was uitgevoerd. Hij stelde dat de afname niet op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat er bijzondere omstandigheden waren die de afname onterecht maakten, waaronder zijn eerdere drugspsychose. De rechtbank heeft de procedure op 21 maart 2022 behandeld, waarbij zowel de officier van justitie als de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De raadsman trok zijn formele verweren in, terwijl de officier van justitie stelde dat de aard van het misdrijf DNA-onderzoek rechtvaardigde.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en correct was ingediend. Vervolgens werd vastgesteld dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank weegt de argumenten van de veroordeelde tegen de wettelijke bepalingen en concludeert dat de uitzonderingsgrond voor het niet afnemen van DNA-materiaal niet van toepassing is. De rechtbank benadrukt dat de wet is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat de uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname zeer beperkt zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de afname van DNA-materiaal onterecht maken.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal wordt bevestigd. Deze beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.