ECLI:NL:RBZWB:2022:6515

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
7 november 2022
Zaaknummer
21-018739
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

Op 4 april 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een veroordeelde. De veroordeelde, die op 12 oktober 2021 was veroordeeld voor een misdrijf, had bezwaar aangetekend tegen het bevel tot afname van celmateriaal, dat op 22 november 2021 was uitgevoerd. Hij stelde dat de afname niet op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat er bijzondere omstandigheden waren die de afname onterecht maakten, waaronder zijn eerdere drugspsychose. De rechtbank heeft de procedure op 21 maart 2022 behandeld, waarbij zowel de officier van justitie als de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De raadsman trok zijn formele verweren in, terwijl de officier van justitie stelde dat de aard van het misdrijf DNA-onderzoek rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig en correct was ingediend. Vervolgens werd vastgesteld dat aan de wettelijke vereisten voor de afname van celmateriaal was voldaan. De rechtbank weegt de argumenten van de veroordeelde tegen de wettelijke bepalingen en concludeert dat de uitzonderingsgrond voor het niet afnemen van DNA-materiaal niet van toepassing is. De rechtbank benadrukt dat de wet is bedoeld om toekomstige strafbare feiten te voorkomen en dat de uitzonderingen op de verplichting tot DNA-afname zeer beperkt zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de afname van DNA-materiaal onterecht maken.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal wordt bevestigd. Deze beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/182113-21
rk-nummer: 21-018739
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op [datum binnenkomst verzoek/vordering], over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]wonende te [woonadres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. R.T.A.G. Keller, Kijkduinlaan 105, 5045 PH Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 21 maart 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie en mr. R.T.A.G. Keller als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij op 12 oktober 2021 is veroordeeld ter zake overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht. Op 22 november 2021 is er onder veroordeelde DNA-materiaal afgenomen. Veroordeelde is van mening dat niet vastgesteld is dat de afname van zijn DNA-materiaal op de bij de Wet voorgeschreven wijze is geschied. Mocht dit niet het geval zijn, dan stelt veroordeelde zich op het standpunt dat het bezwaarschrift op grond van het voorgaande gegrond dient te worden verklaard. Voorts is veroordeelde de mening toegedaan dat op hem de uitzonderingsgrond van toepassing is. Veroordeelde was ten tijde van het strafbare feit onder invloed van verdovende middelen hetgeen veroordeelde in een drugspsychose heeft doen verkeren. Inmiddels is veroordeelde, sindsdien, abstinent van verdovende middelen en, mede gelet op de opgelegde bijzondere voorwaarden, zal veroordeelde ook niet meer in een dusdanige situatie terechtkomen. In de optiek van veroordeelde is er geen enkele meerwaarde te verwachten van de bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel ter zake de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Het is tevens een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van veroordeelde. Veroordeelde voelt zich extra gestraft en geïncrimineerd. Redenen waarom veroordeelde de rechtbank verzoekt zijn bezwaarschrift gegrond te verklaren onder vernietiging van zijn DNA-profiel.
De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer aangevoerd de formele verweren niet langer te handhaven.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de aard van het misdrijf zich verzet tegen gegrondverklaring van onderhavig bezwaarschrift. De strafbare feiten waarvoor veroordeelde is veroordeeld zijn, bij uitstek, geschikt om middels DNA strafrechtelijk onderzoek te verrichten. Daarnaast zijn er geen bijzondere (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die als uitzondering gezien kunnen worden. Het bezwaarschrift dient ongegrond verklaard te worden.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, vernieling, beschadiging en in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met een proeftijd van 2 jaren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 19 oktober 2021, heeft veroordeelde op 22 november 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 4 april 2022 gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, in tegenwoordigheid van J. van ‘t Westende, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.