ECLI:NL:RBZWB:2022:65

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 18_5040 en 18_5222
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake tegemoetkoming in planschade

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 7 januari 2022, zijn twee beroepen aan de orde die zijn ingesteld door [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers BRE 18/5040 WET en BRE 18/5222 WET. De kern van de zaak betreft een tegemoetkoming in de planschade die aan [naam eiseres 1] is toegekend, waarbij een bedrag van € 18.125,- is vastgesteld, waarvan 40% op [naam eiseres 2] wordt verhaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college het bezwaar van beide eiseressen tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, waarna zij in beroep zijn gegaan.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en later hervat, waarbij deskundigen zijn ingeschakeld om de situatie te beoordelen. De StAB heeft op 25 mei 2021 een verslag uitgebracht, waaruit blijkt dat er sprake is van een verslechtering van de situatie voor de eiseressen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van het college vernietigd moet worden, omdat de StAB niet zorgvuldig heeft gehandeld in haar advies. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen, met de vaststelling dat de tegemoetkoming in de planschade op nihil wordt gesteld.

De rechtbank heeft ook de proceskostenvergoeding voor beide eiseressen vastgesteld, waarbij het college is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 18/5040 WET en BRE 18/5222 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 januari 2022 in de zaken tussen

[naam eiseres 1] , te [plaatsnaam] ,

eiseres in de zaak met zaaknummer BRE 18/5040 WET,
derde partij in de zaak met zaaknummer BRE 18/5222 WET,
hierna te noemen: [naam eiseres 1] ,
gemachtigde: dr.ir. J.A.M. Bollen,
en

[naam eiseres 2] , te [plaatsnaam] ,

eiseres in de zaak met zaaknummer BRE 18/5222 WET,
derde partij in de zaak met zaaknummer BRE 18/5040 WET,
hierna te noemen: [naam eiseres 2] ,
gemachtigde: mr. S.K. Boelens,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2017 (primair besluit) heeft het college [naam eiseres 1] een tegemoetkoming in de planschade toegekend van € 18.125,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarvan wordt 40%, te weten een bedrag van € 7.250,-, verhaald op [naam eiseres 2] .
In het besluit van 18 juni 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
[naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 18 april 2019, tegelijk met de beroepen in de zaken BRE 18/5115 WET en BRE 18/5226 WET.
Nadat ter zitting is gebleken dat niet alle partijen over alle op hun zaken betrekking hebbende gedingstukken beschikten, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Vervolgens heeft de rechtbank ambtshalve kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2019 (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2019:1436) over een verzoek om tegemoetkoming in planschade van de eigenaar van een nabij het perceel van [naam eiseres 1] gelegen perceel. De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien de behandeling van deze beroepen aan te houden totdat de Afdeling einduitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting is hervat op de zitting van de rechtbank van 19 november 2020. De beroepen zijn behandeld tegelijk met de beroepen in de zaken BRE 18/5115 WET en BRE 18/5226 WET. Aanwezig waren [naam eiseres 1] , haar gemachtigde, [naam eiseres 2] samen met mr. T.A.P. Langhout RT als deskundige en namens het college [naam vertegenwoordiger] . De gemachtigde van [naam eiseres 2] was niet aanwezig.
De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 31 december 2020 heropend om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De StAB heeft op 25 mei 2021 schriftelijk verslag uitgebracht.
Na ontvangst van het definitieve rapport van de StAB heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Alle partijen hebben daarvan gebruik gemaakt. [naam eiseres 2] en het college hebben naar voren gebracht dat zij geen op- of aanmerkingen hebben op het advies van de StAB. [naam eiseres 1] heeft een aantal op- en aanmerkingen naar voren gebracht.
Voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting van de rechtbank op 26 november 2021. [naam eiseres 1] was niet aanwezig, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder zijn verschenen [naam eiseres 2] en
[naam vertegenwoordiger] namens het college. De gemachtigde van [naam eiseres 2] was, met voorafgaand bericht, niet aanwezig.

Overwegingen

De heropeningsbeslissing
1. Voor een weergave van de feiten, het wettelijk kader en een bespreking van de beroepsgronden verwijst de rechtbank naar de heropeningsbeslissing van 31 december 2020.
De heropeningsbeslissing is aangehecht aan deze uitspraak en maakt daar integraal onderdeel van uit.
Terugkomen op oordelen in heropeningsbeslissing?
2. [naam eiseres 1] heeft in relatie tot de mogelijkheid van opslag van voer onder het oude regime gewezen op artikel 13, eerste lid, onder d, van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 1] ” (het oude bestemmingsplan), inhoudende dat het gebied bestemd is voor het behoud, herstel en/of versterking van het karakter van het agrarisch kernrandgebied. Daarnaast heeft zij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3086) waarin werd geoordeeld dat de gemeenteraad in het bestemmingsplan opslag van foliebalen en stro niet langer hoefde toe te staan vanwege het belang bij behoud van de kwaliteit van het landschap.
Voorafgaand aan het nemen van de heropeningsbeslissing heeft [naam eiseres 1] al gesteld dat opslag van voer onder het oude regime uitgesloten was, gelet op artikel 35, eerste lid, van het oude bestemmingsplan (“het is verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften”) gelezen in samenhang met de bestemmings-omschrijving van artikel 13, eerste lid, onder d van het oude bestemmingsplan. De rechtbank begrijpt deze herhaling van het standpunt dan ook als een verzoek om terug te komen van het oordeel uit de heropeningsbeslissing.
De rechtbank overweegt dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden teruggekomen op een eerder in de procedure gegeven oordeel. In dit geval is er geen sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden, nu er geen sprake is van nieuwe feiten die niet al eerder in de procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dat betekent dat de rechtbank geen aanleiding ziet om ten aanzien van de mogelijkheid van opslag van kuilvoer in de gebieden 1 en 2 terug te komen op het eerdere oordeel daarover.
Conclusie in de heropeningsbeslissing
3. De rechtbank heeft in de heropeningsbeslissing geconcludeerd dat aan het advies van [naam adviseur] Adviseurs dat door het college aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd zodanige gebreken kleven, dat het college bij het nemen van een besluit op het verzoek om planschade niet van dat advies heeft mogen uitgaan.
De rechtbank ziet geen aanleiding om nu op deze conclusie terug te komen. De beroepen van [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] zijn gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De StAB
4. Met het oog op finale geschilbeslechting heeft de rechtbank in de heropeningsbeslissing het onderzoek heropend om de StAB als deskundige te benoemen voor het instellen van onderzoek.
De StAB heeft de bevindingen van haar onderzoek neergelegd in een verslag van 25 mei 2021. Ten behoeve van het onderzoek heeft de StAB de situatie onder het oude regime verdeeld in vier gebieden, te weten:
gronden waarvoor op grond van het oude bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch doeleinden” met subbestemming (Akl) gold, met een aanduiding voor een bebouwingsvlak,
gronden waarvoor op grond van het oude bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch doeleinden” met subbestemming (Akl) gold, zonder aanduiding voor een bebouwingsvlak,
de gronden waarvoor op grond van het vrijstellingsbesluit van 6 december 2005, bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van in totaal vier woningen op de percelen [adres 1] en [nummer] , [adres 2] en [adres 3]
de gronden waarop het projectbesluit van 14 april 2009 zag.
De StAB heeft de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van ieder van de gebieden, vergeleken met de mogelijkheden van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan 2] ” (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).
De StAB is op basis van die vergelijking samengevat tot de conclusie gekomen dat er een mix bestaat van planologische voor- en nadelen. Per saldo is er, met name gelet op de situeringswaarde, sprake van een verslechtering.
De StAB heeft taxateur mr. H.J.J.M. [naam betrokkenen 1] BRE RM RT ingeschakeld. Het taxatierapport is als bijlage bij het advies van de StAB opgenomen. De waarde van de woning direct voor de peildatum is getaxeerd op € 635.000,-. De waarde op de peildatum is getaxeerd op € 615.000,-. Er is volgens het taxatierapport dan ook sprake van een verschil van € 20.000,-.
Status StAB-adviezen
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de StAB is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat de rechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het door de StAB uitgebrachte verslag. Dat is slechts anders indien het verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
Ambtshalve: nieuwe gronden in strijd met de goede procesorde?
6. [naam eiseres 1] heeft gesteld dat de StAB ten aanzien van gebied 1 en 3 een te groot gebied in aanmerking heeft genomen. De StAB is ervan uitgegaan dat dit gebied alle percelen aan de zuidkant van de [adres 3] volledig besloeg. Het bebouwingsvlak strekte zich volgens [naam eiseres 1] echter niet volledig uit tot de zuidelijke grens van die percelen. Alleen de noordelijke rand van de percelen aan de zuidkant van de [adres 3] maakten hiervan onderdeel uit. De zuidelijke rand is door de StAB ten onrechte ook in aanmerking genomen als onderdeel uitmakend van het bebouwingsvlak. Verder heeft [naam eiseres 1] ten aanzien van gebied 1 aangevoerd dat de StAB niet heeft onderkend dat het perceel [nummer perceel] geen onderdeel uitmaakte van het agrarisch bedrijf aan de [adres 4] Het perceel vormde een bebouwingsvlak op afstand. Vanwege de geringe oppervlakte van dit perceel was gebruik en bebouwing op de door de StAB in het rapport omschreven wijze met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten. Tot slot heeft [naam eiseres 1] aangevoerd dat de StAB niet heeft onderkend dat het perceel [nummer perceel] in het nieuwe bestemmingsplan weliswaar de bestemming “Wonen” heeft, maar dat een bouwvlak ontbreekt, zodat niet alleen de bouw van een hoofdgebouw ter plaatse niet is toegestaan, maar ter plaatse ook geen aan- en uitbouwen kunnen worden gebouwd.
[naam eiseres 1] heeft deze beroepsgronden niet eerder aangevoerd, terwijl niet aannemelijk is geworden dat deze beroepsgronden niet eerder hadden kunnen worden ingediend. Het eerdere, door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van [naam adviseur] Adviseurs was immers (impliciet) óók op deze uitgangspunten gebaseerd. Als [naam eiseres 1] zich niet met deze uitgangspunten kon verenigen had het op haar weg gelegen dit in een eerder stadium naar voren te brengen. [naam eiseres 1] heeft dat nagelaten, waarna de StAB het onderzoek overeenkomstig de onderzoeksopdracht op dezelfde uitgangspunten heeft gebaseerd als eerder door [naam adviseur] Adviseurs zijn gehanteerd.
Een afweging van de proceseconomie en de processuele belangen over en weer brengt mee dat het indienen van deze nieuwe beroepsgronden in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank zal deze beroepsgronden daarom niet in de beoordeling betrekken.
Planvergelijking voor gebied 1 en 2: opslag voer
7.1
De rechtbank heeft in de tussenbeslissing geoordeeld dat [naam adviseur] Adviseurs in de planvergelijking onder het oude regime voor de gebieden 1 en 2 de mogelijkheid van opslag van kuilvoer tot aan de perceelsgrens en in ieder geval tot een hoogte van vier meter had moeten betrekken. [naam eiseres 2] heeft gesteld dat opslag tot een hoogte van zes meter in aanmerking had moeten worden genomen. De rechtbank heeft aanleiding gezien om zich op dat punt nader te laten voorlichten door de StAB.
De StAB heeft zich in haar verslag op het standpunt gesteld dat in de planvergelijking ten aanzien van gebied 1 en 2 kan worden uitgegaan van opslag van kuilvoer tot aan de perceelsgrens met een maximale hoogte van 5 meter. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij een stapelhoogte hoger dan 5 meter niet meer kan worden volstaan met een tractor, maar zwaarder materieel zoals een mobiele kraan, moet worden ingezet. Bij een hoogte van meer dan vijf meter is bovendien een verharde ondergrond wenselijk.
7.2
[naam eiseres 1] heeft aangevoerd dat het advies van de StAB op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen is, omdat de StAB ten onrechte heeft nagelaten daarbij het StAB-advies over het verzoek om een tegemoetkoming van de eigenaar van de woning aan de [adres 5] te betrekken. Daarin is geconcludeerd dat opslag van voer buiten het bebouwingsvlak verboden is en is geconcludeerd dat binnen het bebouwingsvlak opslag van in folie gewikkeld gras tot een hoogte van 7 meter is toegelaten. Dat de StAB in de planschadevergelijking voor haar woning andere uitgangspunten hanteert, acht [naam eiseres 1] zodanig onzorgvuldig dat het advies niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
De rechtbank volgt [naam eiseres 1] daarin niet. De rechtbank wijst er daarbij op dat zij de StAB heeft verzocht in de advisering rekening te houden met de opslag van voer in de gebieden 1 en 2, en om zich uit te laten over de vraag of daarbij dient te worden uitgegaan van een maximale hoogte van vier of zes meter. Dat de StAB als gevolg van deze onderzoeksopdracht andere uitgangspunten heeft gehanteerd dan in het onderzoek voor de [adres 5] , maakt niet dat het advies niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen.
Meer in het algemeen is de rechtbank daarnaast van oordeel dat de StAB het eerdere advies over de [adres 5] niet bij de totstandkoming van dit advies hoefde te betrekken. De rechtbank overweegt daarbij dat iedere situatie op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. Ook bij situaties die gelijkenis vertonen kunnen nieuwe informatie en inzichten aanleiding vormen om een beoordeling op andere uitgangspunten te baseren.
7.3
[naam eiseres 1] heeft ten aanzien van de opslag van voerbalen tot slot opgemerkt dat de StAB de voordelen daarvan niet heeft onderkend. De opslag van voerbalen veroorzaakt geen geluid en vormt een afscherming tegen het geluid van landbouwvoertuigen. De voerbalen dragen daarnaast bij aan de privacy.
Hoewel deze aspecten niet expliciet zijn opgenomen in het advies van de StAB, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank niet dat het advies als gevolg daarvan zodanig gebrekkig moet worden geacht dat het niet aan de oordeelsvorming door de rechtbank ten grondslag mag worden gelegd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [naam eiseres 1] ook heeft aangevoerd dat het kenmerkend is voor een opslag van voer dat daaromtrent weinig activiteit plaatsvindt. Daarvan uitgaande zijn de vermeende voordelen zodanig beperkt dat het feit dat ze niet vermeld zijn in het advies, niet betekent dat het advies niet aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag mag worden gelegd
.
Planvergelijking voor gebied 2: nadelige effecten nieuwe regime onderschat?
8. [naam eiseres 1] heeft ten aanzien van gebied 2 opgemerkt dat de StAB de gevolgen van de woonbestemming in het nieuwe bestemmingsplan heeft onderschat. Het planologische nadeel als gevolg van de verminderde privacy en situeringswaarde moet als zwaar tot middelzwaar worden gekwalificeerd. Ter onderbouwing daarvan heeft [naam eiseres 1] gewezen op de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 30 augustus 2019 (ECLI:NL:RBNNE:2019:3775).
Blijkens die uitspraak heeft de StAB in het beroep dat aan de rechtbank Noord-Nederland ter beoordeling voorlag gesteld dat de privacy in behoorlijk grote mate was afgenomen. Er was daarom naar het oordeel van de StAB sprake van zwaar planologisch nadeel. Ten aanzien van de situeringswaarde was er in die zaak volgens de StAB sprake van middelzware tot zware schade.
Uit het feit dat [naam eiseres 1] naar deze uitspraak verwijst, leidt de rechtbank af dat zij meent dat daarin sprake is van een situatie die
exactgelijk is aan de situatie in haar beroep. Onderbouwing daarvan ontbreekt echter. Ook als de situatie in die uitspraak overeenkomsten vertoont met de situatie in het beroep van [naam eiseres 1] , vormt het enkele feit dat de kwalificatie van de schadeoorzaken door de StAB in dit beroep afwijkt van de kwalificatie daarvan in het beroep bij de rechtbank Noord-Nederland geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de volledigheid en juistheid van het advies van de StAB. De rechtbank overweegt daarbij dat iedere situatie op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. Daarnaast kunnen ook bij situaties die gelijkenis vertonen nieuwe informatie en inzichten aanleiding vormen om een beoordeling op andere uitgangspunten te baseren.
Planvergelijking voor gebied 4
9.1
[naam eiseres 1] heeft gesteld dat de planvergelijking door de StAB voor gebied 4 onvolledig is uitgevoerd, omdat er in die vergelijking ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat naast het projectbesluit, ter plaatse het oude bestemmingsplan onverkort gold. Als gevolg daarvan heeft de StAB onder het oude regime ten onrechte als uitgangspunt genomen dat er geen bebouwing mogelijk was.
Naar het oordeel van de rechtbank berust deze grond op verkeerde lezing van het rapport van de StAB. Hoewel op basis van het kaartmateriaal op pagina 30 van het rapport mogelijk de indruk zou kunnen ontstaan dat voor gebied 4 voor het oude regime enkel het projectbesluit in aanmerking is genomen, volgt uit pagina 29 dat de StAB in de advisering heeft onderkend dat ter plaatse naast het projectbesluit óók het oude bestemmingsplan gold. De locatie van gebied 4 is daarom ook betrokken in de vergelijking voor de gebieden 1 en 2.
9.2
[naam eiseres 1] heeft verder aangevoerd dat de StAB het standpunt dat in het nieuwe regime sprake is van een beperkte toename van verkeersbewegingen en geluidhinder als gevolg van de bouw van de negen extra woningen aan de [adres 3] , niet heeft onderbouwd. Mede gelet op het feit dat het nieuwe bestemmingsplan het gebruik van deze woningen voor aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten toestaat, zal het aantal verkeersbewegingen volgens [naam eiseres 1] forser toenemen.
Uit het advies blijkt dat de StAB de mogelijkheden voor beroepen aan huis bij de maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan heeft betrokken. Specifiek ten aanzien van gebied 4 heeft de StAB in het advies vervolgens naar voren gebracht dat deze gronden in de nieuwe situatie ook kunnen worden gebruikt als ontsluitingsweg voor de twee woningen die onder het oude regime al mogelijk waren plus negen woningen die op grond van het nieuwe plan mogelijk zijn. Dit betekent volgens de StAB dat er sprake is van een (beperkte) toename van verkeersbewegingen en geluidshinder en dus van enige intensivering van het gebruik van de ontsluitingsweg.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat planologisch nadeel in gebied 4 als gevolg van toegenomen verkeersbewegingen groter is dan door de StAB is aangenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ook als het aantal verkeersbewegingen groter is dan door de StAB in aanmerking is genomen, gebied 4 op 32 meter van het perceel van [naam eiseres 1] , en op 55 meter van haar woning ligt. Daarnaast is er -zoals de StAB heeft opgemerkt- sprake van een afschermende werking van de woningen aan de [adres 3] .
Taxatie
10.1
De StAB heeft taxateur mr. H.J.J.M. [naam betrokkenen 1] BRE RM RT ingeschakeld. [naam eiseres 1] heeft aangevoerd dat [naam betrokkenen 1] onvoldoende deskundig is. De rechtbank volgt [naam eiseres 1] daarin niet. Dat uit de opsomming van werkervaring in het taxatierapport niet blijkt van eerdere betrokkenheid bij planschadetaxaties, laat onverlet dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat [naam betrokkenen 1] eerder planschadetaxaties heeft verricht. Daarnaast volgt de rechtbank [naam eiseres 1] niet in haar stelling dat [naam betrokkenen 1] zelf heeft erkend niet over de benodigde deskundigheid en ervaring te beschikken om in een dergelijke complexe situatie op basis van afzonderlijke schadefactoren met de bijbehorende classificaties een planschadetaxatie uit te voeren. Anders dan [naam eiseres 1] heeft gesteld kan een dergelijke erkenning niet worden afgeleid uit de stelling van [naam betrokkenen 1] in het taxatierapport dat het lastig is om per maatregel aan te geven wat de exacte waarde invloed is, omdat sommige van deze maatregelen in elkaar over gaan.
Ook de grond van [naam eiseres 1] dat de totstandkoming van de waardevermindering door [naam betrokkenen 1] niet is onderbouwd, of verifieerbaar is, omdat de schade niet per gebied en schadefactor is getaxeerd slaagt niet. De bestuursrechter kan een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. In het licht van het feit dat, zoals [naam betrokkenen 1] heeft gesteld, maatregelen hier in elkaar over gaan, is de omstandigheid dat [naam betrokkenen 1] de schade niet per gebied en schadefactor heeft getaxeerd niet als onzorgvuldig aan te merken.
10.2
De waarde van de woning direct voor de peildatum is getaxeerd op € 635.000,-.
[naam eiseres 1] heeft erop gewezen dat gelet op de aanvaardbare bandbreedte bij verschil in taxaties er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het college bij haar besluit niet uit mocht gaan van de door [naam adviseur] Adviseurs getaxeerde waarde van € 625.000,-.
Vanwege het feit dat de taxatie door [naam adviseur] Adviseurs gebaseerd was op een onvolledige en onjuiste planvergelijking, slaagt deze grond naar het oordeel van rechtbank niet.
10.3
De waarde van de woning van [naam eiseres 1] op de peildatum is getaxeerd op € 615.000,-. Er is volgens het taxatierapport dan ook sprake van een verschil van € 20.000,-.
[naam eiseres 1] heeft erop gewezen dat de waardedaling aldus 3,15% bedraagt. [naam adviseur] Adviseurs becijferde de waardedaling eerder op 6,4%. In dat licht acht [naam eiseres 1] de motivering van de waardedaling door [naam betrokkenen 1] onvoldoende. De totstandkoming van de waardevermindering is niet onderbouwd, of verifieerbaar.
De taxatie door [naam adviseur] Adviseurs was gebaseerd op een onvolledige en onjuiste planvergelijking. Het enkele feit dat [naam adviseur] Adviseurs de waardedaling op een hoger bedrag heeft vastgesteld, betekent dan ook niet dat de motivering van de waardedaling door [naam betrokkenen 1] onvoldoende is.
Ter zitting heeft [naam eiseres 1] gewezen op de taxatie van de waardedaling van de woning aan de [adres 5] . De waardedaling is vastgesteld op € 35.000,- en bedroeg aldus 6,36% van de waarde van die woning direct voor de peildatum (€ 550.000,-). De rechtbank overweegt - ook hier - dat iedere situatie op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. In de zaak van de bewoner van de [adres 5] zijn andere uitgangspunten gehanteerd dan in het onderzoek voor de woning van [naam eiseres 1] . Bovendien zag dat verzoek om planschade op drie schadeoorzaken, terwijl het verzoek van [naam eiseres 1] slechts op één schadeoorzaak ziet. Dat de waardedaling in het geval van [naam eiseres 1] afwijkt van de waardedaling van de [adres 5] betekent dan ook niet dat dit advies niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen.
Onzorgvuldigheden
11. [naam eiseres 1] heeft gewezen op onzorgvuldigheden in het advies van de StAB. Zo spreekt de StAB over bouwvlakken, terwijl het oude bestemmingsplan alleen bebouwingsvlakken kent. Daarnaast bevat het rapport spel- en schrijffouten en is de naam van [naam eiseres 1] herhaaldelijk verkeerd gespeld. [naam eiseres 1] heeft de StAB hier voorafgaand aan de totstandkoming van het definitieve advies op gewezen, maar dat heeft niet tot aanpassing geleid. [naam eiseres 1] acht het advies zodanig onzorgvuldig tot stand gekomen dat de rechtbank het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag leggen.
Doordat de StAB het advies niet of niet volledig heeft gecorrigeerd naar aanleiding van terechte opmerkingen van [naam eiseres 1] over onzorgvuldigheden, heeft de StAB niet gehandeld zoals van de StAB als een zorgvuldig handelende deskundige mocht worden verwacht. In dit licht acht de rechtbank het door [naam eiseres 1] hierover geuite ongenoegen dan ook invoelbaar. Deze constatering heeft op zichzelf evenwel geen gevolgen voor het antwoord op de vraag of de rechtbank het advies aan de beoordeling ten grondslag mag leggen. Ondanks deze onzorgvuldigheden is de inhoud van het advies duidelijk.
Conclusie ten aanzien van StAB-advies
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de inhoud van het StAB-advies aan de beoordeling ten grondslag zal leggen.
Conclusie ten aanzien van tegemoetkoming
13. Uitgaande van een waardedaling van de woning van € 20.000,- en een percentage van 4% van € 625.000,- voor het normaal maatschappelijk risico wat op de waardedeling in mindering moet worden gebracht, resteert een tegemoetkoming in de planschade van € 0,-.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen, de tegemoetkoming te bepalen op nihil en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Griffierecht en proceskosten
[naam eiseres 1]
14.1.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan [naam eiseres 1] het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
14.1.2
[naam eiseres 1] heeft daarnaast verzocht om vergoeding van proceskosten voor bezwaar en beroep, in verband met de betrokkenheid van dr.ir. J.A.M. Bollen. Daarnaast heeft zij naar voren gebracht dat het college ten onrechte niet heeft besloten op haar verzoek om vergoeding van deskundigenkosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro. Bollen heeft een bedrag van in totaal € 10.209,38 gefactureerd.
Ter gelegenheid van de behandeling op 19 november 2020 heeft Bollen verklaard dat hij niet dient te worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Hij dient dus niet te worden aangemerkt als rechtsbijstandsverlener, maar als een deskundige.
Uit deze verklaring volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de kosten in verband met de inschakeling van Bollen niet voor vergoeding in aanmerking komen als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Omdat Bollen zich wel als gemachtigde voor [naam eiseres 1] heeft gesteld, kunnen de door hem in rekening gebrachte kosten evenmin worden aangemerkt als kosten van een deskundige. Voor zover een gemachtigde ook optreedt als een deskundige, komen de kosten daarvan niet als deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2148). Daar komt bij dat Bollen ook geen rapport of advies heeft uitgebracht. De rechtbank wijst het verzoek van [naam eiseres 1] om vergoeding van proceskosten, bestaande uit deskundigenkosten daarom af.
Omdat Bollen zichzelf niet als rechtsbijstandsverlener aanmerkt en de kosten van Bollen niet als kosten van een deskundige kunnen worden aangemerkt omdat hij zich als gemachtigde heeft gepresenteerd, is er terecht ook geen aanleiding gezien voor vergoeding van deskundigenkosten als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder a, van de Wro.
[naam eiseres 2]
14.2.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan [naam eiseres 2] het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
14.2.2
[naam eiseres 2] heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
[naam eiseres 2] is ook eiseres in de zaak met zaaknummer BRE 18/5226 WET, waarin de rechtbank haar beroep heden ook gegrond verklaart. Vast staat dat de door [naam eiseres 2] ingestelde beroepen en bezwaren op dezelfde zitting van de rechtbank en de adviescommissie voor de bezwaarschriften zijn behandeld. Rechtsbijstand is in deze zaken verleend door dezelfde persoon. De door haar verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De beroep- en bezwaarschriften in de twee zaken zijn ook voor het overgrote deel identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tijdens de beroepsprocedure stelt de rechtbank vast op een totaalbedrag van € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 759,-, en wegingsfactor 1). Dit bedrag zal worden verdeeld over de twee beroepen, wat neerkomt op een bedrag van
€ 379,50 per beroepszaak.
Omdat in deze zaak het primaire besluit wordt herroepen, zal ook een vergoeding van de proceskosten in bezwaar worden toegekend, tot een bedrag van € 541,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1). Dit bedrag zal worden verdeeld over de twee beroepen, wat neerkomt op een bedrag van € 270,50 per beroepszaak.
14.2.3
[naam eiseres 2] heeft daarnaast verzocht om vergoeding van proceskosten, bestaande uit de kosten van een deskundige. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij facturen overgelegd van [naam betrokkenen 2] . In deze facturen wordt voor een tijdsbesteding van 47,75 uur een bedrag van € 7.513,51 inclusief BTW in rekening gebracht. [naam eiseres 2] heeft in dit beroep vergoeding van de helft van dat bedrag verzocht.
De rechtbank stelt vast dat bij de facturen een specificatie van de werkzaamheden ontbreekt. Daar komt bij dat het rapport van Langhout van 9 juli 2018 grotendeels een herhaling vormt van zijn eerdere advies. De rechtbank zal het aantal uren daarom met inachtneming van de omvang en zwaarte van de zaak in redelijkheid vaststellen op 21 uur. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief van ten hoogste € 134,04 per uur. Dat betekent dat een bedrag van in totaal € 2.814,84 voor vergoeding in aanmerking komt. In dit beroep zal het college worden veroordeeld tot vergoeding van de helft van dat bedrag (€ 1.407,42).
14.2.4
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het college veroordelen in de proceskosten van [naam eiseres 2] tot een bedrag van € 2.057,42 (€ 379,50 + € 270,50 +
€ 1.407,42).

Beslissing

De rechtbank:
in de zaken met zaaknummers BRE 18/5040 WET en BRE 18/5222 WET,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt de tegemoetkoming in de planschade op nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
in de zaak met zaaknummer BRE 18/5040 WET,
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiseres te vergoeden;
- wijst het verzoek om het college in de proceskosten te veroordelen af;
in de zaak met zaaknummer BRE 18/5222 WET,
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.057,42.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en
mr. T. Peters, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 7 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.