Op 4 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 11 februari 2021, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig en volledig betalen van het griffierecht. De gemachtigde van belanghebbende had verzet ingesteld en voerde aan dat het griffierecht wel degelijk tijdig was betaald en dat er verwarring was ontstaan door de nota's van de rechtbank. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 21 oktober 2022, waarbij de gemachtigde aanwezig was.
De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde meerdere keren de kans had gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat hij niet de benodigde financiële gegevens van de belanghebbende had ingediend ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak terecht was en dat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank verwierp ook het verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding, omdat de langere duur van de procedure niet aan de rechtbank kon worden toegerekend, maar aan de gemachtigde van belanghebbende.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank benadrukte dat de verplichting tot betaling van het griffierecht bij de belanghebbende lag, ongeacht wie de betaling verrichtte. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.