ECLI:NL:RBZWB:2022:6456

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
BRE-21-277
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en betalingsonmacht

Op 4 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 11 februari 2021, waarin het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet tijdig en volledig betalen van het griffierecht. De gemachtigde van belanghebbende had verzet ingesteld en voerde aan dat het griffierecht wel degelijk tijdig was betaald en dat er verwarring was ontstaan door de nota's van de rechtbank. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 21 oktober 2022, waarbij de gemachtigde aanwezig was.

De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde meerdere keren de kans had gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat hij niet de benodigde financiële gegevens van de belanghebbende had ingediend ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak terecht was en dat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank verwierp ook het verzoek om immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding, omdat de langere duur van de procedure niet aan de rechtbank kon worden toegerekend, maar aan de gemachtigde van belanghebbende.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank benadrukte dat de verplichting tot betaling van het griffierecht bij de belanghebbende lag, ongeacht wie de betaling verrichtte. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2022 op het verzet van

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels).

Procesverloop

De gemachtigde van belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van De heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk van 10 december 2020 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 11 februari 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 21 oktober 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Gronden

De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig en volledig betalen van het verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 360.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
De gemachtigde van belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er reden is om aan te nemen dat het oorspronkelijk – in eerste instantie – verschuldigde griffierecht wel degelijk – en óók tijdig – betaald is. Daarbij wordt verzocht om de rekening van de rechtspraak na te gaan.
Gemachtigde stelt dat hij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze de mogelijkheid is geboden het verzuim te herstellen.
Ook verzoekt hij nogmaals om een (nieuwe) correct geformuleerde nota toe te sturen daar er verwarring is ontstaan (bij belanghebbende) door een nota te sturen (soms met meerdere en verschillende betaalkenmerken en het ontbreken van (juiste) adresvermelding c.q. onduidelijk kenmerk. De gemachtigde vraagt zich af waarom er wordt afgeweken van de vaste praktijk/onze afspraak.
De gemachtigde geeft aan dat na ontvangst van de nota van 20 februari 2021 er een betaling is gedaan van € 36 op 18 maart 2021. Met dagtekening 28 september 2021 heeft de gemachtigde een brief van de griffier ontvangen waarin is gevraagd waarom het griffierecht niet volledig is betaald. De gemachtigde heeft hierop gereageerd dat hij gehoord wenst te worden ten aanzien van het beroep op betalingsonmacht. De gemachtigde is van mening dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de maatschappelijke werkelijkheid. Ook meldt de brief van 28 september 2021 geen consequenties, want dan had hij wellicht anders gereageerd. Het betaalde bedrag aan griffierecht van € 36 is niet teruggestort en daarmee dus geaccepteerd.
Wat betreft het beroep op betalingsonmacht die is ingediend merkt de gemachtigde op dat de nota naar hemzelf en zijn kantoor wordt verzonden en daarom een beroep doet op betalingsonmacht en een draagkrachtverklaring van zijn eigen kantoor indient. Ook verzoekt de gemachtigde om te worden gehoord over het beroep op betalingsonmacht. Daarnaast meent de gemachtigde dat zodra hij het griffierecht heeft betaald het belang van een beroep op betalingsonmacht komt te vervallen en de betaling alsnog gedaan dient te worden op de eerst verzonden nota. Nadien stelt de gemachtigde geen creditnota of andere berichtgeving gehad te hebben. Het griffierecht is betaald niet terugontvangen en daarmee is er volgens de gemachtigde sprake van acceptatie en dient de zaak naar de inhoud te gaan.

Overwegingen rechtbank

Aan belanghebbende is meerdere malen – middels aan het adres van zijn gemachtigde gerichte griffierechtnota’s – de mogelijkheid geboden het griffierecht te voldoen.
Betalingsonmacht
Gemachtigde heeft na de eerste nota bij brief van 23 februari 2021 een beroep op betalingsonmacht gedaan. Daarop is hem bij brief van 1 maart 2021 en nogmaals bij brief van 12 maart 2021 gevraagd dat beroep te onderbouwen met financiële gegevens van belanghebbende.
Dat heeft gemachtigde echter niet gedaan. Hij heeft bij brief van 15 maart 2021 op dit verzoek gereageerd door – onder meer – stukken te zenden die alleen betrekking hebben op de financiële situatie van zijn eigen bedrijf en niet op die van belanghebbende.
Voordat op het beroep op betalingsonmacht is beslist, heeft gemachtigde op 18 maart 2021 (gedeeltelijk) griffierecht voor deze zaak betaald ten bedrage van € 36 onder vermelding van het kenmerknummer dat op de eerste griffierechtnota was vermeld. Daarop is die betaling ongedaan gemaakt door het betaalde bedrag terug te storten (op 22 maart 2021) op de rekening van gemachtigde. Het (eerste) beroep op betalingsonmacht leidt er, zoals gemachtigde kan weten, toe dat de nota én de betalingstermijn vervallen.
Laatste betalingstermijn
Nadat het beroep op betalingsonmacht op 18 maart 2021 is afgewezen, is voor deze zaak een nieuwe en laatste griffierechtnota verzonden op 17 april 2021. Die nota is aangetekend verzonden en blijkens de Track&Trace gegevens van PostNL ook ontvangen.
Naar aanleiding van deze nota is er op 14 mei 2021 een nieuwe betaling gedaan van € 36.
De gemachtigde is bij brief van 28 september 2021 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gedeeltelijke betaling en om redenen aan te voeren die de gedeeltelijke betaling verschoonbaar kunnen maken. Er zijn door gemachtigde geen redenen aangevoerd. De klacht van gemachtigde dat er geen waarschuwing in de brief staat dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard kan niet slagen. In de toegezonden nota’s wordt melding gemaakt dat bij het niet voldoen aan het vereiste er een niet-ontvankelijkverklaring kan volgen.
Gelet op het voorgaande is niet tijdig voldaan aan de verplichting tot volledige betaling van het griffierecht en is het beroep terecht – kennelijk – niet ontvankelijk verklaard.
In verzet heeft gemachtigde nog aangevoerd dat de tenaamstelling van de nota’s niet juist zou zijn. Hij meent dat de nota’s op naam van de belanghebbende dienen te worden gesteld – en kennelijk met de aanduiding “per adres” aan zijn kantoor dienen te worden gestuurd.
Deze stelling is niet juist. Wanneer namens een belanghebbende beroep wordt aangetekend wordt alle correspondentie van de rechtbank die bestemd is voor die partij conform de daarvoor geldende regels (6:17 Awb) die ook deze gemachtigde bekend mogen worden verondersteld, gericht aan de gemachtigde. Daarbij wordt in de brieven het zaaknummer en de naam van de belanghebbende en het bestuursorgaan vermeld, zodat duidelijk het ook de gemachtigde duidelijk is over welke zaak het gaat. Dit geldt ook voor de griffierechtnota’s. Anders dan gemachtigde ook heeft gesteld, hoeft daarbij niet het object te worden genoemd waarover het beroep handelt. Het moet gemachtigde en zijn cliënt ook zonder dat gegeven duidelijk zijn op welke zaak de brief of nota betrekking heeft.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat, zoals gemachtigde ter zitting aanvoerde, bij belanghebbende verwarring zou zijn ontstaan omdat er op de nota’s (twee) verschillende betalingskenmerken staan. Het is ook geen aannemelijke oorzaak van niet betaling van het griffierecht naar aanleiding van de laatste griffierechtnota. De op 18 maart 2021 en 14 mei 2021 verrichte betalingen zijn gedaan vanaf de kantoorrekening van gemachtigde. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de andere verzetzaken die eveneens op 21 oktober 2022 met gemachtigde werden behandeld, waarin ook (deel-)betalingen van griffierecht werden verricht, deze betalingen alle werden gedaan vanaf de kantoorrekening van gemachtigde.
Voor zover nodig merkt de rechtbank ter verduidelijking voor belanghebbende op dat er meerdere nota’s zijn verzonden omdat er na de eerste nota door gemachtigde een beroep op betalingsonmacht is gedaan en na de afwijzing van dat verzoek een nieuwe nota wordt aangemaakt die dan – naast het al bekende zaaknummer en de partijenaanduiding – een nieuw betalingskenmerk vermeldt.
Betalingsonmacht
In verzet heeft gemachtigde nog aangevoerd dat als hij de betaling alsnog doet, wat in dit geval gedeeltelijk is gedaan op 18 maart 2021, dan automatisch het beroep op betalingsonmacht komt te vervallen. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Als belanghebbende niet langer een beroep op betalingsonmacht wenst te doen, kan hij dan wel zijn gemachtigde het verzoek daartoe intrekken. Deze stelling laat zich overigens moeilijk rijmen met het nieuwe beroep op betalingsonmacht dat gemachtigde na afwijzing van het eerste verzoek deed. Hierbij vermeldde gemachtigde uitdrukkelijk dat hij dat verzoek voor zichzelf, dan wel zijn onderneming deed. Daarnaast strookt het niet met de gedeeltelijke betaling en de gestelde financiële situatie van belanghebbende die in eerste instantie aanleiding gaf om een eerste beroep op betalingsonmacht te doen.
Zoals gemachtigde zou mogen weten wordt na de afwijzing van een beroep op betalingsonmacht in een zaak, een nieuw verzoek niet in behandeling genomen. Evenzeer mag van gemachtigde worden verwacht dat hij weet dat een beroep op betalingsonmacht slechts kan worden gedaan door of voor de belanghebbende zelf en niet voor de gemachtigde. Eventuele afspraken tussen belanghebbende en gemachtigde dat de gemachtigde het griffierecht betaalt of voorschiet zijn daarbij niet van belang
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er ook geen redenen aangevoerd die het verzuim verschoonbaar maken.
De gemachtigde heeft ter zitting verzocht om de gelegenheid te krijgen het resterend bedrag aan griffierecht alsnog te betalen. De rechtbank merkt hierover op dat bij het niet voldoen aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, het beroep wegens dit verzuim niet-ontvankelijk verklaard kan worden. Dit verzuim kan in verzet niet worden hersteld [1] .
In wat de gemachtigde van belanghebbende heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 11 februari 2022. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
Immateriële schade en proceskostenvergoeding
De gemachtigde van belanghebbende verzoekt om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat de discussie over materieel geschil ten einde is gekomen toen het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast vraagt de rechtbank zich af of, áls er al sprake is geweest van spanning en frustratie, in hoeverre dat zo was bij belanghebbende. De gemachtigde doet voor zichzelf een beroep op betalingsonmacht en niet voor belanghebbende en herhaalt het verzoek nadat het eerdere verzoek is afgewezen. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat gemachtigde wel betalingen doet, soms (zoals in dit geval) niet voor het volledige bedrag of betaalt voordat het beroep op betalingsonmacht is beoordeeld of daarna op oude betalingskenmerken die niet meer openstaan. Die betalingen zijn verricht vanaf de bedrijfsrekening van de gemachtigde.
Welke afspraken tussen belanghebbende en gemachtigde zijn gemaakt, of belanghebbende het griffierecht al dan niet zelf betaalt, of dat gemachtigde dat doet of voor belanghebbende voorschiet, maakt niet uit voor de verplichting tot betaling en ook niet voor de conclusie bij niet tijdige en volledige betaling.
De gemachtigde van belanghebbende is (mede) verantwoordelijk voor de langere duur van de procedure, doordat hij een beroep op betalingsonmacht doet en daarbij, anders dan hem is gevraagd, niet de financiële gegevens van belanghebbende inbrengt maar die van zijn eigen onderneming, terwijl hij bovendien weliswaar een betaling verricht maar niet het gehele in de nota vermeldde griffierecht betaalt, én met niet ter zake doende argumenten reageert op de vragen om in te gaan op de gedeeltelijke betaling en waarom de niet volledige betaling belanghebbende niet is toe te rekenen. De langere duur van de procedure ná de thans in geschil zijnde uitspraak telt de rechtbank dan ook niet mee. De rechtbank wijst daarom het verzoek om immateriële schadevergoeding af en ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 4 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vergelijk, Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2