ECLI:NL:RBZWB:2022:6455

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
BRE-21-1396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake griffierecht en betalingsonmacht

Op 4 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had op 5 oktober 2021 het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht van € 49. Belanghebbende heeft verzet ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zijn gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, aanvoerde dat het griffierecht wel degelijk tijdig was betaald en dat er verwarring was ontstaan door de nota's die naar zijn kantoor waren gestuurd.

De rechtbank heeft het verzet behandeld op 21 oktober 2022, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde meerdere keren de mogelijkheid had gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat dit niet was gebeurd. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak terecht was en dat het verzet ongegrond was. De rechtbank heeft ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de gemachtigde niet op de juiste wijze het beroep op betalingsonmacht had onderbouwd en dat de correspondentie correct was gericht aan de gemachtigde. De rechtbank heeft de uitspraak van 5 oktober 2021 in stand gelaten, wat betekent dat de niet-ontvankelijk verklaring van het beroep blijft gelden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1396 en 21/1397

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 november 2022 op het verzet van

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbede,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels).

Procesverloop

De gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van De heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland van 17 februari 2021 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 21 oktober 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, en [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] namens de heffingsambtenaar.

Gronden

De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht ten bedrage van € 49.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat de beroepen niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
De gemachtigde van belanghebbende voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er reden is om aan te nemen dat het oorspronkelijk – in eerste instantie – verschuldigde griffierecht wel degelijk – en óók tijdig – betaald is. Daarbij wordt verzocht om de rekening van de rechtspraak na te gaan.
Gemachtigde stelt dat hij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze de mogelijkheid is geboden het verzuim te herstellen.
Ook verzoekt hij nogmaals om een (nieuwe) correct geformuleerde nota toe te sturen daar er verwarring is ontstaan (bij belanghebbende) door een nota te sturen (soms met meerdere en verschillende betaalkenmerken en het ontbreken van (juiste) adresvermelding c.q. onduidelijk kenmerk. De gemachtigde vraagt zich af waarom er wordt afgeweken van de vaste praktijk/onze afspraak.
De gemachtigde geeft aan dat hij na ontvangst van de nota op 26 april 2021 zelf de betaling gedaan te hebben op 19 mei 2021. Bij de betaling kan geen zaaknummer ingevoerd worden en dient hij een 16-cijferige betaalcode in te voeren. De gemachtigde heeft de betaalcode 1000 8591 0286 1191 gebruikt. Gemachtigde heeft ter zitting (via e-mail) een afschrift van de betaling overgelegd en geeft aan ook geen betaling terug te hebben ontvangen.
Wat betreft het beroep op betalingsonmacht die is ingediend merkt de gemachtigde op dat de nota naar hemzelf en zijn kantoor wordt verzonden en daarom een beroep doet op betalingsonmacht en een draagkrachtverklaring van zijn eigen kantoor indient. Ook verzoekt de gemachtigde om te worden gehoord over het beroep op betalingsonmacht. Daarnaast meent de gemachtigde dat zodra hij het griffierecht heeft betaald het belang van een beroep op betalingsonmacht komt te vervallen en de betaling alsnog gedaan dient te worden op de eerst verzonden nota. Nadien stelt de gemachtigde geen creditnota of andere berichtgeving gehad te hebben. Het griffierecht is betaald niet terugontvangen en daarmee is er volgens de gemachtigde sprake van acceptatie en dient de zaak naar de inhoud te gaan.
De heffingsambtenaar merkt op dat er gelet op de in verzet bestreden uitspraak dat er verschillende keren een beroep is gedaan op betalingsonmacht. Het is dan raar, als de gemachtigde het griffierecht betaalt en stelt dat het beroep op betalingsonmacht komt te vervallen hij daarna toch weer een verzoek doet op betalingsonmacht.
De gemachtigde is van mening dat het niet relevant is. De betaling gaat naar Utrecht (het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak), waar honderden studenten zitten en die weten niet dat er meerdere beroepen op betalingsonmacht zijn gedaan.

Overwegingen rechtbank

Aan belanghebbende is meerdere malen – middels aan het adres van zijn gemachtigde gerichte griffierechtnota’s – de mogelijkheid geboden het griffierecht te voldoen.
Betalingsonmacht
Gemachtigde heeft na de eerste nota bij brief van 4 mei 2021 een beroep op betalingsonmacht gedaan. Daarop is hem bij brief van 28 mei 2021 gevraagd dat beroep te onderbouwen met financiële gegevens van belanghebbende.
Dat heeft gemachtigde echter niet gedaan. Hij heeft bij brief van 2 juni 2021 op dit verzoek gereageerd door – onder meer – stukken te zenden die alleen betrekking hebben op de financiële situatie van zijn eigen bedrijf en niet op die van belanghebbende.
Voordat op het beroep op betalingsonmacht is beslist, heeft gemachtigde op 19 mei 2021 het griffierecht voor deze zaak betaald onder vermelding van het kenmerknummer dat op de eerste griffierechtnota was vermeld. Daarop is die betaling ongedaan gemaakt door het betaalde bedrag terug te storten (op 25 mei 2021) op de rekening van gemachtigde. Het (eerste) beroep op betalingsonmacht leidt er, zoals gemachtigde kan weten, toe dat de nota én de betalingstermijn vervallen.
Laatste betalingstermijn
Nadat het beroep op betalingsonmacht op 4 juni 2021 is afgewezen, is voor deze zaak een nieuwe en laatste griffierechtnota verzonden op 5 juli 2021. Die nota is aangetekend verzonden en blijkens de Track&Trace gegevens van PostNL ook ontvangen.
Het griffierecht is naar aanleiding van deze nota niet betaald.
Gelet op het voorgaande is niet tijdig voldaan aan de verplichting tot volledige betaling van het griffierecht en is het beroep terecht – kennelijk – niet ontvankelijk verklaard.
In verzet heeft gemachtigde nog aangevoerd dat de tenaamstelling van de nota’s niet juist zou zijn. Hij meent dat de nota’s op naam van de belanghebbende dienen te worden gesteld – en kennelijk met de aanduiding “per adres” aan zijn kantoor dienen te worden gestuurd.
Deze stelling is niet juist. Wanneer namens een belanghebbende beroep wordt aangetekend wordt alle correspondentie van de rechtbank die bestemd is voor die partij conform de daarvoor geldende regels (6:17 Awb) die ook deze gemachtigde bekend mogen worden verondersteld, gericht aan de gemachtigde. Daarbij wordt in de brieven het zaaknummer en de naam van de belanghebbende en het bestuursorgaan vermeld, zodat duidelijk het ook de gemachtigde duidelijk is over welke zaak het gaat. Dit geldt ook voor de griffierechtnota’s. Anders dan gemachtigde ook heeft gesteld, hoeft daarbij niet het object te worden genoemd waarover het beroep handelt. Het moet gemachtigde en zijn cliënt ook zonder dat gegeven duidelijk zijn op welke zaak de brief of nota betrekking heeft.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat, zoals gemachtigde ter zitting aanvoerde, bij belanghebbende verwarring zou zijn ontstaan omdat er op de nota’s (twee) verschillende betalingskenmerken staan. Het is ook geen aannemelijke oorzaak van niet betaling van het griffierecht naar aanleiding van de laatste griffierechtnota. De op 19 mei 2021 verrichte betaling is gedaan vanaf de kantoorrekening van gemachtigde. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de andere verzetzaken die eveneens op 21 oktober 2022 met gemachtigde werden behandeld, waarin wel (deel-)betalingen van griffierecht werden verricht, deze betalingen alle werden gedaan vanaf de kantoorrekening van gemachtigde.
Voor zover nodig merkt de rechtbank ter verduidelijking voor belanghebbende op dat er meerdere nota’s zijn verzonden omdat er na de eerste nota door gemachtigde een beroep op betalingsonmacht is gedaan en na de afwijzing van dat verzoek een nieuwe nota wordt aangemaakt die dan – naast het al bekende zaaknummer en de partijenaanduiding – een nieuw betalingskenmerk vermeldt.
Betalingsonmacht
In verzet heeft gemachtigde nog aangevoerd dat als hij de betaling alsnog doet, wat in dit geval is gedaan op 19 mei 2021, dan automatisch het beroep op betalingsonmacht komt te vervallen. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Als belanghebbende niet langer een beroep op betalingsonmacht wenst te doen, kan hij dan wel zijn gemachtigde het verzoek daartoe intrekken. Deze stelling laat zich overigens moeilijk rijmen met het nieuwe beroep op betalingsonmacht dat gemachtigde na afwijzing van het eerste verzoek deed. Hierbij vermeldde gemachtigde uitdrukkelijk dat hij dat verzoek voor zichzelf, dan wel zijn onderneming deed.
Zoals gemachtigde zou mogen weten wordt na de afwijzing van een beroep op betalingsonmacht in een zaak, een nieuw verzoek niet in behandeling genomen. Evenzeer mag van gemachtigde worden verwacht dat hij weet dat een beroep op betalingsonmacht slechts kan worden gedaan door of voor de belanghebbende zelf en niet voor de gemachtigde. Eventuele afspraken tussen belanghebbende en gemachtigde dat de gemachtigde het griffierecht betaalt of voorschiet zijn daarbij niet van belang.
In wat de gemachtigde van belanghebbende in verzet heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 5 oktober 2021. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
Immateriële schade en proceskostenvergoeding
Gemachtigde heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn.
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (30 november 2020), en de datum van deze uitspraak, is de termijn niet overschreden en wordt het verzoek om vergoeding van immateriële schade reeds om die reden afgewezen.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 4 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.