Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door klager, die stelde eigenaar te zijn van een in beslag genomen geldbedrag van € 3.560,00. De procedure vond plaats in raadkamer op 11 maart 2022, waar de officier van justitie, mr. J. Castelein, en de raadsman van klager, mr. P. van de Kerkhof, aanwezig waren. Klager was niet verschenen, maar had zijn standpunt via het klaagschrift kenbaar gemaakt. Hij voerde aan dat het voortduren van het beslag in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en dat er geen strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep.
De officier van justitie betwistte de eigendom van klager over het in beslag genomen geldbedrag en stelde dat klager onvoldoende bewijs had geleverd. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is. De rechtbank stelde vast dat het geldbedrag in beslag was genomen op het adres waar klager stond ingeschreven en dat er geen andere rechthebbende was aangetoond.
De rechtbank concludeerde dat het strafvorderlijk belang ontbrak, omdat het geldbedrag onvoldoende verband hield met enig strafbaar feit. Daarom verklaarde de rechtbank het klaagschrift gegrond en gelastte de teruggave van het geldbedrag aan klager. Deze beslissing werd genomen door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op dezelfde datum.