In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 28 oktober 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], vastgesteld op € 1.143.000 per 1 januari 2019. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 1.041.000, wat leidde tot een aangepaste aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waarde en stelde dat de woning maximaal € 920.000 waard was.
De rechtbank heeft op 16 september 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van een woning wordt bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten en dat de heffingsambtenaar moet aantonen dat de vastgestelde waarde gerechtvaardigd is. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar in zijn bewijstaak is geslaagd en verklaart het beroep ongegrond.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat, hoewel er een schending was van artikel 40 van de Wet WOZ, dit niet leidde tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat de gemachtigde geen onafhankelijke derde was.