In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1983 en momenteel verblijvende in de P.I. Grave, had op 12 oktober 2021 een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd gekregen voor het afleveren en voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. Hij had DNA-materiaal afgestaan op 1 december 2021, maar verzocht de rechtbank om zijn DNA-profiel niet op te nemen in de databanken, stellende dat dit een disproportionele inbreuk op zijn privacy zou zijn en dat er geen noodzaak was voor het opnemen van zijn DNA-profiel.
Tijdens de zitting op 21 maart 2022 is de officier van justitie gehoord, die zich op het standpunt stelde dat de aard van het misdrijf zich verzet tegen gegrondverklaring van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank overwoog dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de door de veroordeelde aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de wettelijke verplichting tot afname van celmateriaal.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die de afname van DNA-profiel zouden uitsluiten. De beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders, in tegenwoordigheid van griffier J. van 't Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.