ECLI:NL:RBZWB:2022:6266

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 april 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21-018883
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1983 en momenteel verblijvende in de P.I. Grave, had op 12 oktober 2021 een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd gekregen voor het afleveren en voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs. Hij had DNA-materiaal afgestaan op 1 december 2021, maar verzocht de rechtbank om zijn DNA-profiel niet op te nemen in de databanken, stellende dat dit een disproportionele inbreuk op zijn privacy zou zijn en dat er geen noodzaak was voor het opnemen van zijn DNA-profiel.

Tijdens de zitting op 21 maart 2022 is de officier van justitie gehoord, die zich op het standpunt stelde dat de aard van het misdrijf zich verzet tegen gegrondverklaring van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank overwoog dat de wet vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de door de veroordeelde aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om een uitzondering te maken op de wettelijke verplichting tot afname van celmateriaal.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die de afname van DNA-profiel zouden uitsluiten. De beslissing is genomen door rechter R.P. Broeders, in tegenwoordigheid van griffier J. van 't Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/186333-21
rk-nummer: 21-018883
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 6 december 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]geboren op [geboortedag] 1983,
thans verblijvende in de P.I. Grave,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. J. van Rooijen, Tivolistraat 18, 5017 HP Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 21 maart 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie en mr. J. van Rooijen als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij op 12 oktober 2021, ter zake artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Veroordeelde heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Op 1 december 2021 heeft veroordeelde DNA-materiaal afgestaan naar aanleiding van voornoemde veroordeling. Bij een juiste afweging van het maatschappelijk belang en het persoonlijk belang van veroordeelde zijn er geen redenen om het DNA-profiel van veroordeelde op te nemen in de daarvoor bestemde databanken. De aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden verzetten zich tegen de opname van het DNA-materiaal en er is geen noodzaak tot de bepaling en verwerking van zijn DNA-materiaal. Veroordeelde heeft een blanco strafblad en zal nimmer meer in een dergelijke situatie belanden. Veroordeelde ervaart de opname van zijn DNA-materiaal als extra straf en onnodig criminaliserend. Het is een disproportionele inbreuk op de privacy van veroordeelde. De kans dat veroordeelde in de toekomst een misdrijf zal plegen is nihil. Opname van zijn DNA-profiel dient geen enkel strafvorderlijk belang. Redenen waarom veroordeelde de rechtbank verzoekt zijn bezwaarschrift gegrond te verklaren onder vernietiging van zijn DNA-profiel.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat de aard van het misdrijf zich verzet tegen gegrondverklaring van onderhavig bezwaarschrift. Daarnaast zijn er geen bijzondere (persoonlijke) omstandigheden aangevoerd die als uitzondering gezien kunnen worden. Ook in strafzaken waarin het, kortweg, draait om vervalste documenten is DNA van belang voor het oplossen daarvan. Het bezwaarschrift dient ongegrond verklaard te worden.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de politierechter Zeeland-West-Brabant van 12 oktober 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het afleveren en voorhanden hebben van een vervalst identiteitsbewijs tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 10 november 2021, heeft veroordeelde op 1 december 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar derhalve ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 4 april 2022 gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, in tegenwoordigheid van J. van ‘t Westende, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.