In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 1995 en gedetineerd in de P.I. Rotterdam, had op 19 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend, waarin hij stelde dat zijn persoonlijke belangen zwaarder wegen dan het maatschappelijk belang bij het afnemen van zijn DNA. De rechtbank heeft op 21 maart 2022 de zaak behandeld in raadkamer, waarbij de officier van justitie en de gemachtigd raadsvrouw van de veroordeelde aanwezig waren. De veroordeelde was niet verschenen.
De rechtbank overwoog dat de veroordeelde eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor diefstal met geweld, en dat hij inmiddels DNA-materiaal had afgestaan. De rechtbank concludeerde dat de afname van celmateriaal in overeenstemming was met de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De veroordeelde had geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden kunnen leiden tot een gegrondverklaring van zijn bezwaarschrift.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, en benadrukte dat de wet voorziet in de afname van DNA-materiaal bij veroordeelden, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De beslissing werd genomen door rechter R.P. Broeders, in aanwezigheid van griffier J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.