ECLI:NL:RBZWB:2022:6257

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21-015987
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-afname bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, die eerder door de kinderrechter was veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren voor bedreiging, had op 12 oktober 2021 DNA-materiaal afgestaan na een bevel tot afname. Hij stelde dat de afname niet voldeed aan de wettelijke waarborgen en dat er geen maatschappelijk belang was voor opname van zijn DNA in de databanken. De veroordeelde voelde zich gecriminaliseerd en verwees naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat terughoudendheid bij DNA-afname van minderjarigen vereist.

De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname gegrond verklaard kon worden, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde en de aard van het gepleegde feit. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal in dit geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten, vooral omdat het feit digitaal was gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke vereisten voor DNA-afname niet waren voldaan en dat er geen omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval dat het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk moest worden vernietigd. Deze beslissing werd genomen door rechter R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffiers mr. A. Luijten en J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing stonden geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/133300-21
rk-nummer: 21-015987
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 18 oktober 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]wonende te [adres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. J. van Rooijen, Tivolistraat 18, 5017 HP Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 8 maart 2021 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie, veroordeelde, de ouders van veroordeelde en mr. J. van Rooijen als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij door de kinderrechter is veroordeeld ter zake bedreiging tot een werkstraf voor de duur van 40 uren. Veroordeelde heeft, na een bevel tot afname DNA-materiaal, op 12 oktober 2021 DNA-materiaal afgestaan. Veroordeelde is van mening dat de afname van voornoemd DNA-materiaal niet met de daarop van toepassing zijnde waarborgen zijn omkleed, althans veroordeelde heeft dit nochtans niet vast kunnen stellen. Volgens veroordeelde is er geen persoonlijk dan wel maatschappelijk belang dat de opname van zijn DNA-materiaal in de daartoe bestemde databanken dient. Veroordeelde voelt zich gecriminaliseerd en is van mening dat opname van zijn DNA-materiaal strijdig is met artikel 8 EVRM. uit het IVRK vloeit voort dat opname van DNA-materiaal van minderjarigen met de nodige terughoudendheid dient plaats te vinden. De noodzaak ontbreekt om het DNA-profiel van veroordeelde nog langer in de databanken op te nemen nu veroordeelde in hoger beroep is gegaan, het feit ontkent, niet eerder is veroordeeld en ook niet van plan is ooit nog eens in een dergelijke situatie terecht te komen. Voorts wordt het bepalen en verwerken van DNA-materiaal bij minderjarigen in de jurisprudentie meer en meer als niet-wenselijk/disproportioneel gezien en is het strijdig met artikel 2 IVRK. Redenen waarom veroordeelde de rechtbank verzoekt zijn bezwaarschrift gegrond te verklaren onder vernietiging van zijn DNA-materiaal door de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift gegrond verklaard kan worden. Veroordeelde is minderjarig en aan hem is een taakstraf voor de duur van 40 uren opgelegd. Wat betreft de officier van justitie de ondergrens die aangenomen kan worden voor het bepalen en opnemen van DNA bij minderjarigen in de databank. Bovendien is het feit waarvoor veroordeelde is veroordeelt volledig digitaal is gepleegd.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2021 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht tot een werkstraf voor de duur van 40 uren te vervangen door 20 dagen jeugddetentie.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 17 september 2021, heeft veroordeelde op 12 oktober 2021 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde aangevoerde bezwaren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde een beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzonderingen. In dit concrete geval, waarin de bedreiging digitaal is gepleegd, zal DNA-onderzoek in beginsel redelijkerwijs niet van betekenis kunnen zijn voor de opheldering van dergelijke strafbare feiten. In het geval als het onderhavige zal in beginsel ook in het voorbereidend onderzoek geen celmateriaal voor DNA-onderzoek worden afgenomen vanwege het vereiste belang van het onderzoek, zodat er sprake is van een door de wetgever bedoelde uitzondering. Desondanks moet, blijkens de Memorie van Antwoord, het DNA-profiel toch worden verwerkt en bepaald indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat veroordeelde zal recidiveren ter zake van andere misdrijven waarvoor DNA-onderzoek wel van belang kan zijn, of indien veroordeelde in het verleden ook andere misdrijven heeft begaan waarbij doorgaans wel celmateriaal achterblijft (Kamerstukken I 2003/04, 28 685, C, p. 9). Van die omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten begaan door veroordeelde. Het bezwaarschrift zal gegrond worden verklaard en het celmateriaal moet worden vernietigd.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift gegrond;
beveelt dat de officier van justitie ervoor zorg dient te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
Deze beslissing is op gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Luijten en J. van ‘t Westende, griffiers.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.