In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, die eerder door de kinderrechter was veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren voor bedreiging, had op 12 oktober 2021 DNA-materiaal afgestaan na een bevel tot afname. Hij stelde dat de afname niet voldeed aan de wettelijke waarborgen en dat er geen maatschappelijk belang was voor opname van zijn DNA in de databanken. De veroordeelde voelde zich gecriminaliseerd en verwees naar artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat terughoudendheid bij DNA-afname van minderjarigen vereist.
De officier van justitie steunde het bezwaarschrift en stelde dat de afname gegrond verklaard kon worden, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde en de aard van het gepleegde feit. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal in dit geval niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten, vooral omdat het feit digitaal was gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke vereisten voor DNA-afname niet waren voldaan en dat er geen omstandigheden waren die een uitzondering op de regel rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval dat het celmateriaal van de veroordeelde onmiddellijk moest worden vernietigd. Deze beslissing werd genomen door rechter R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffiers mr. A. Luijten en J. van ‘t Westende. Tegen deze beslissing stonden geen rechtsmiddelen open.