In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 maart 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek, ingevolge artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor witwassen, was van mening dat het afnemen van zijn DNA niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank heeft op 8 maart 2022 de zaak behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde aanwezig waren. De veroordeelde was niet verschenen, maar zijn standpunt werd door zijn raadsman naar voren gebracht. De officier van justitie betoogde dat DNA-onderzoek ook bij witwassen van belang kan zijn voor het verkrijgen van wettig bewijs.
De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voorziet in de afname van celmateriaal, tenzij er sprake is van specifieke uitzonderingen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet kon aantonen dat hij onder de uitzonderingsgronden viel, aangezien witwassen verschillende vormen kent waarbij DNA-onderzoek relevant kan zijn. Bovendien was er geen overtuigend bewijs dat de veroordeelde in de toekomst geen strafbare feiten meer zou plegen. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarmee het bevel tot afname van celmateriaal werd gehandhaafd.