4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vormverzuim?
Op grond van artikel 126m Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat deelneming aan een criminele organisatie een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv betreft. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat dit misdrijf gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Aan die vereisten die de wet stelt voor het opnemen van telecommunicatie van verdachte is derhalve voldaan.
Voor opname van telecommunicatie is verder vereist dat er sprake is van een verdenking van het desbetreffende misdrijf. Ingevolge artikel 27, eerste lid, Sv dient vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt te worden degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
De aanvraag tot het bevel onderzoek telecommunicatie ex artikel 126m Sv is gedaan op grond van verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. Deze verdenking was gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen omschrijving criminele organisatie van 21 december 2020 (ZB1R020084-13, pagina 894 tot en met 907) en het proces-verbaal van verdenking jegens verdachte van 21 december 2020 (ZB1R020084-22 M, pagina 155 tot en met 157). Door middel van een afluisterprocedure op de telefoonnummers van verdachte heeft de politie inzichtelijk willen krijgen hoe de rolverdeling, de samenstelling en de structuur van de vermeende groepering was om te beoordelen of sprake was van deelname door verdachte(n) aan een criminele organisatie.
In deze processen-verbaal staan verschillende incidenten en strafbare feiten omschreven die kunnen worden gelinkt aan personen in en rondom de wijk [wijknaam] . Ten aanzien van een aantal van die incidenten en strafbare feiten zijn aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte daarbij. Voorbeelden daarvan zijn een ruzie op de kermis in Goes op 30 september 2020 waarbij verdachte iemand zou hebben gestoken vanwege een ruzie tussen jongeren uit de wijk [wijknaam] met jongeren uit een wijk in Vlissingen (BVH 2020258948), het wapenbezit van verdachte op 6 november 2020, waarbij hij in een auto werd aangehouden met andere verdachten uit de vermeende groepering, en een bedreiging op 6 september 2020 (BVH 2020235829). Dat niet al die strafbare feiten en/of incidenten tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling hebben geleid, doet niet af aan de verdenking van de betrokkenheid van verdachte daarbij.
Gelet op de omschreven dwarsverbanden tussen de verdachten bij deze (vermeende) strafbare feiten en incidenten, de link die ten aanzien van een groot deel van die feiten en incidenten met (jongeren uit) de wijk [wijknaam] kan worden gelegd, alsmede de TCI-informatie op grond waarvan er in ieder geval aanwijzingen waren voor het bestaan van een criminele jeugdgroepering in [wijknaam] , is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van betrokkenheid van verdachte bij een criminele organisatie. Of en in hoeverre de strafbare feiten daadwerkelijk vanuit een samenwerkingsverband zijn gepleegd, hoe dit samenwerkingsverband er uit zag en welke rol verdachte daarbij eventueel zou hebben, stond ten tijde van de aanvraag van het dwangmiddel nog niet vast. Daarop moest juist meer zicht worden verkregen door middel van de inzet van het dwangmiddel. Door de rechter-commissaris is hiertoe op goede gronden een machtiging verleend aan de officier van justitie.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het dwangmiddel rechtmatig is ingezet en dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en de tapgesprekken, die met gebruikmaking van het dwangmiddel zijn verkregen, kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
Feit 1 – criminele organisatie
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 meerdere strafbare feiten zijn gepleegd door jongeren die wonen in de wijk [wijknaam] in Middelburg of op een andere wijze aan die wijk gelinkt kunnen worden. Vanuit de wijk wordt veel overlast en een gevoel van onveiligheid ervaren door deze feiten en andere incidenten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om diefstallen met geweld, wapenbezit en drugshandel. Aan verdachte wordt verweten dat hij hierbij betrokken is geweest en samen met andere jongeren uit de wijk [wijknaam] een criminele organisatie vormde met als doel de handel in drugs en het plegen van vermogensdelicten.
Om te kunnen vaststellen of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten, moet eerst komen vast te staan dat er sprake is van een dergelijke organisatie.
Wettelijk kader
Volgens vaste jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon – om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559). Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. In de ten laste gelegde periode was sprake van een flink aantal jongeren in en rondom [wijknaam] die zich vereenzelvigden met die wijk en/of met Middelburg en dit ook naar buiten toe uitdroegen door het gebruik van termen als ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’. Dit was ook het geval bij verdachte en de medeverdachten. Op basis van de tapgesprekken in het dossier zijn er sterke aanwijzingen dat door meerdere jongens in [wijknaam] onderling contact is geweest en dat er individueel of met een of meer anderen strafbare feiten zijn gepleegd. Tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] was er sprake van (meer intensief) contact waarbij er, gelet op het versluierd taalgebruik, soms ook lijkt te worden gesproken over (vermeende of voorgenomen) strafbare feiten, zoals handel in drugs en straatroven. Ditzelfde geldt ook, in wisselende samenstellingen, voor anderen dan verdachte(n). Ten aanzien van verdachte is van contact met de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet of nauwelijks gebleken.
De rechtbank ziet zich tegen deze constatering voor de vraag gesteld of het dossier voldoende aanwijzingen biedt voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank slaat bij de beantwoording van die vraag acht op het feit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie en dat de zaken tegen de overige (ruim 20) verdachten zijn geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Uit het door de officier van justitie opgestelde overzicht van incidenten en strafbare feiten van 2020 die aan jongeren uit [wijknaam] kunnen worden gelinkt, blijkt dat slechts een deel daarvan tot een veroordeling van verdachte en/of de medeverdachten heeft geleid. Voor zover deze feiten wegens hun aard te linken zouden kunnen zijn aan een eventuele organisatie, is niet gebleken dat in de gevallen waarin een veroordeling is gevolgd door verdachte en een medeverdachte is samengewerkt. Deze strafbare feiten leveren daarom zonder aanvullende feiten en omstandigheden onvoldoende aanwijzingen op voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
Verder zijn aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen andere strafbare feiten ten laste gelegd dan de deelneming aan de criminele organisatie. Aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] is naast deelname aan een criminele organisatie ook de handel in hennep ten laste gelegd. Voor zover bewezen bevat het dossier geen aanknopingspunten voor de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 2] daarbij.
Weliswaar zijn er op basis van gesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en verschillende andere personen, sterke aanwijzingen dat sprake is van drugshandel door verschillende personen, waaronder verdachte zelf en zoals ook ten laste gelegd onder feit 2 (bijvoorbeeld een gesprek waarin verdachte aan [medeverdachte 3] om ponypacks vraagt en een gesprek waarin [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] om klanten vraagt), maar enkel op basis van deze gesprekken kan niet ook worden afgeleid dat sprake is van een structureel samenwerkingsverband gericht op het plegen van deze feiten.
De bewijsconstructie die door de officier van justitie is gepresenteerd voor het bestaan van een duurzaam samenwerkingsverband en de onderlinge rolverdeling tussen de verdachten, is in het bijzonder gevormd door de inhoud van de tapgesprekken en informatie die op de telefoons van de verdachten in het onderzoek is aangetroffen. Dit berust voor een groot deel op interpretatie van die gesprekken en duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen, maar die interpretatie en duiding kunnen op grond van het dossier onvoldoende gestaafd worden door objectief vast te stellen feiten.
Als voorbeeld noemt de rechtbank de term ‘soldaat’, die zou verwijzen naar een hiërarchische verhouding in een organisatie. In het dossier zijn ook aanknopingspunten te vinden voor de uitleg dat deze term gebruikelijk is in de door verdachte en de medeverdachten gebezigde straattaal en min of meer als compliment wordt gebruikt voor iemand die iets goeds heeft gedaan. Een ander voorbeeld is de foto waarop meerdere verdachten te zien zijn en waarop zij het handgebaar ‘O’ maken. Dit zou verwijzen naar ‘Ocho’, het cijfer 8 in de Spaanse taal, dat dan weer zou verwijzen naar ‘ [naam 1] ’. In het dossier zijn echter geen aanknopingspunten voor het gebruik van de Spaanse taal door de jongeren die op de foto staan en het gebaar kan ook worden opgevat als het gangbare ‘oké-teken’. Voor het bestaan van een gezamenlijke rekening en gezamenlijke Snapchataccounts die door verdachte en de medeverdachten zouden worden gebruikt, ontbreekt bewijs.
Andere aanwijzingen voor het bestaan van een criminele organisatie, zouden zijn gelegen in regels die binnen de groep zouden gelden, namelijk het zorgen voor gedetineerden en het niet praten met de politie (‘snitchen’). De rechtbank overweegt dat deze regels niet zonder meer toegeschreven kunnen worden aan de vermeende organisatie. Immers, ook vrienden en familieleden zullen voor elkaar zorgen als zij gedetineerd zitten en het is een feit van algemene bekendheid dat praten met de politie door personen die – ook buiten het verband van een criminele organisatie – strafbare feiten plegen, niet wordt gewaardeerd.
Tot slot is onvoldoende gebleken dat hetgeen door verdachte of de medeverdachten tijdens de getapte gesprekken is gezegd of waartoe opdracht zou zijn gegeven, ook daadwerkelijk is uitgevoerd, zoals het aanpakken van ‘snitchers’ of het aanspreken van personen die geen geld of andere bijdrage aan gedetineerden zouden hebben gegeven. Voor zover er bij de in het dossier genoemde ‘snitchers’ sprake was van angst voor vergeldingsacties door leiders van de vermeende groep, is uit het dossier in ieder geval niet van (verdenking van of veroordelingen voor) dergelijke acties gebleken.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een crimineel samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Het bewijs wijst hooguit op het samenwerken tussen twee of meerdere personen bij het plegen van strafbare feiten.
Gelet hierop is overwogen is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat er sprake was van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zal hem dan ook van dat feit vrijspreken.
Feit 2 – handel in hennep
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich in de periode van 27 december 2020 tot en met 25 mei 2021 bezig hield met de handel in hennep. Uit de berichten op Snapchat en uit de tapgesprekken volgt dat verdachte hennep en hasjiesj te koop aanbood en gesprekken voerde met kopers over het leveren van bepaalde hoeveelheden (waarbij hennep en hasjiesj met in straattaal gangbare bewoordingen werden aangeduid, zoals ‘assie’, ‘swenn’ en ‘wierie’). Gelet op de omstandigheid dat kopers (zoals de beller van het telefoonnummer dat op naam van [naam 3] staat) meermaals bij verdachte bestellen, gaat de rechtbank ervan uit dat de dealgesprekken ook daadwerkelijk tot levering van de drugs hebben geleid. Dat verdachte dealde in hennep wordt daarnaast ondersteund door de bij verdachte hoeveelheid aangetroffen hennep en hasjiesj, die een normale gebruikershoeveelheid (ruim) overtreft.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte dit alleen of samen met een of meer anderen heeft gedaan in die zin dat sprake is van medeplegen.
Daarvoor is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voldoende dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en anderen, waarbij de bijdrage van verdachte intellectueel en/of materieel van voldoende gewicht moet zijn. Of daarvan sprake is, hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Uit de tapgesprekken volgt dat verdachte en verschillende anderen elkaar gedurende de ten laste gelegde periode regelmatig over en weer verzoeken en/of opdracht geven om drugs af te leveren, bijvoorbeeld als iemand zelf niet in de gelegenheid is om daarvoor zorg te dragen, en daarnaast onderling een weegschaal uitwisselen en gripzakjes voor elkaar regelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hennep samen met anderen heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd en er dus sprake is van medeplegen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen hennep heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd in de periode van 27 december 2020 tot en met 25 mei 2021. Verdachte wordt vrijgesproken van de periode voorafgaand aan 27 december 2020, nu het dossier daarvoor geen bewijs bevat.
Feiten 3 en 4 – bezit hennep, hasjiesj en cocaïne
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte 4,4 gram (netto) cocaïne is aangetroffen, die door de politie door middel van een Narcotest is getest, met een positieve reactie op cocaïne. Verder heeft de politie ongeveer 50 gram hennep en ongeveer 95 gram hasjiesj in de woning van verdachte gevonden en eveneens getest door middel van een Narcotest, met een positieve reactie op de aanwezigheid van THC, het werkzame bestanddeel van hennep en hasjiesj.
Het resultaat van de door de politie uitgevoerde Narcotesten wordt bevestigd door de verklaring van verdachte, die heeft verklaard dat de hennep, hasj en cocaïne voor eigen gebruik waren en dat hij de cocaïne eerder had gebruikt en wist dat het cocaïne betrof. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een deskundigenonderzoek door het NFI naar de aangetroffen verdovende middelen niet noodzakelijk is en dat voldoende vaststaat dat de aangetroffen verdovende middelen hennep, hasjiesj en cocaïne betroffen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in zijn woning aangetroffen hennep, hasjiesj en cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Feit 5 – bezit vals geld
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte 5 bankbiljetten van 50 euro zijn aangetroffen, die na onderzoek vals bleken te zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij het valse geld heeft gekregen, maar niet heeft gebruikt en ook niet van plan was het te gebruiken. Uit een door de politie afgeluisterd tapgesprek dat verdachte met een ander heeft gevoerd, blijkt wel dat hij daartoe het oogmerk had: hij heeft tijdens dat gesprek gezegd dat hij iemand niet gaat ‘racen’, maar het met nep Dukku (de rechtbank begrijpt: ‘Doekoe’, oftewel: geld) gaat doen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de valse bankbiljetten opzettelijk in voorraad heeft gehad, terwijl de valsheid ervan bij hem bekend was, met het oogmerk het als echt en onvervalst uit te geven. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de biljetten zelf heeft nagemaakt en zal hem van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.