ECLI:NL:RBZWB:2022:6218

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
02-323607-20; 02-305853-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelneming aan een criminele organisatie en rechtmatigheid van dwangmiddelen in strafzaak

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie, handel in drugs en het bezit van valse bankbiljetten. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de deelneming aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gestructureerd samenwerkingsverband met een crimineel oogmerk. De rechtbank oordeelde dat de bewijsmiddelen, waaronder afgeluisterde gesprekken, niet voldoende aantoonden dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel schuldig was aan het medeplegen van de handel in hennep en het bezit van cocaïne en valse bankbiljetten. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht en opname in een zorginstelling. De rechtbank weigerde de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf, omdat de verdachte al 267 dagen in voorarrest had gezeten, wat langer was dan de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het recidiverisico, maar erkende ook de noodzaak van behandeling en begeleiding voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-323607-20; 02-305853-19 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 27 oktober 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats]
wonende te [adres] ,
raadsvrouw mr. S. van Steenberge, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. G. Oosterveld, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 13 oktober 2022 gesloten.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 16 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het dealen van drugs en plegen van vermogensdelicten;
in de periode van 16 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 samen met een of meer anderen hennep heeft gedeald;
op 26 mei 2021 ongeveer 50 gram hennep en/of hasjiesj aanwezig heeft gehad;
op 26 mei 2021 ongeveer 4,4 gram cocaïne aanwezig heeft gehad;
op 26 mei 2021 opzettelijk valse bankbiljetten van 50 euro – al dan niet door hemzelf vervalst – in voorraad heeft gehad, met de bedoeling die bankbiljetten als echt uit te geven.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van vermogensdelicten en handel in drugs en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken en informatie uit uitgelezen telefoons was er sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Er was sprake van een gesloten groep die onder meer als ‘ [naam 1] ’ werd aangeduid. Daarbij was sprake van een rangorde: jongens die goed bezig waren werden ‘soldaten’ genoemd, andere jongens, die een duidelijk lagere positie binnen de groep hadden, ‘young boys’. Er golden regels binnen de groep, zoals niet praten met de politie en zorgen voor jongens die gedetineerd zitten. Er heerste een angstcultuur: groepsleden en anderen waren bang voor de (leiders van de) groep. Uit het grote aantal incidenten in 2020 en de afgeluisterde telefoongesprekken over drugshandel volgt dat er door leden van de groep strafbare feiten werden gepleegd en dat het oogmerk van de organisatie was gericht op drugshandel en vermogensdelicten. Dat verdachte aan deze organisatie heeft deelgenomen blijkt uit de afgeluisterde telefoongesprekken.
Ten aanzien van feit 2 kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de periode van 27 december 2020 tot en met 25 mei 2021 heeft gehandeld in softdrugs, gelet op de berichten op Snapchataccounts van verdachte, de afgeluisterde telefoongesprekken en de aangetroffen drugs in de woning van verdachte.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4 kan het aanwezig hebben van hasj, hennep en cocaïne wettig en overtuigend bewezen worden. Gelet op de bekennende verklaring van verdachte en de indicatieve testen is onderzoek door het NFI niet vereist.
Ten aanzien van feit 5 kan het voorhanden hebben van vijf valse bankbiljetten van 50 euro wettig en overtuigend worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Primair bepleit de verdediging vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten, omdat er bij de start van het onderzoek geen sprake was van een redelijke verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. Hierdoor is het dwangmiddel van de tap onrechtmatig ingezet en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Dit moet ertoe leiden dat de verkregen informatie naar aanleiding van de tapgesprekken moet worden uitgesloten van het bewijs.
Subsidiair bepleit de verdediging vrijspraak van feit 1, omdat uit het dossier geen duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband met een crimineel oogmerk kan worden afgeleid. Voor zover daar wel sprake van zou zijn, kan niet worden bewezen dat verdachte daaraan heeft deelgenomen, omdat hij zelfstandig opereerde, geen onderdeel was van een groter geheel en er geen structurele samenwerking plaatsvond. De verdediging refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de feiten 2, 3, 4 en 5, waarbij wordt aangevoerd dat ten aanzien van feit 2 geen bewijs aanwezig is voor de periode voorafgaand aan de start van tapgesprekken op 24 december 2020 en evenmin voor medeplegen. Ten aanzien van feit 4 wordt aangevoerd dat de aangetroffen middelen niet door het NFI zijn onderzocht waardoor ten aanzien van de cocaïne onvoldoende is vast komen te staan dat het daadwerkelijk cocaïne betreft. Ten aanzien van feit 5 kan slechts worden bewezen dat verdachte vals geld in zijn bezit heeft gehad, en niet dat hij het heeft vervaardigd of wilde uitgeven.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vormverzuim?
Op grond van artikel 126m Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
De rechtbank stelt vast dat deelneming aan een criminele organisatie een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv betreft. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat dit misdrijf gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Aan die vereisten die de wet stelt voor het opnemen van telecommunicatie van verdachte is derhalve voldaan.
Voor opname van telecommunicatie is verder vereist dat er sprake is van een verdenking van het desbetreffende misdrijf. Ingevolge artikel 27, eerste lid, Sv dient vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt te worden degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
De aanvraag tot het bevel onderzoek telecommunicatie ex artikel 126m Sv is gedaan op grond van verdenking van deelneming aan een criminele organisatie. Deze verdenking was gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen omschrijving criminele organisatie van 21 december 2020 (ZB1R020084-13, pagina 894 tot en met 907) en het proces-verbaal van verdenking jegens verdachte van 21 december 2020 (ZB1R020084-22 M, pagina 155 tot en met 157). Door middel van een afluisterprocedure op de telefoonnummers van verdachte heeft de politie inzichtelijk willen krijgen hoe de rolverdeling, de samenstelling en de structuur van de vermeende groepering was om te beoordelen of sprake was van deelname door verdachte(n) aan een criminele organisatie.
In deze processen-verbaal staan verschillende incidenten en strafbare feiten omschreven die kunnen worden gelinkt aan personen in en rondom de wijk [wijknaam] . Ten aanzien van een aantal van die incidenten en strafbare feiten zijn aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte daarbij. Voorbeelden daarvan zijn een ruzie op de kermis in Goes op 30 september 2020 waarbij verdachte iemand zou hebben gestoken vanwege een ruzie tussen jongeren uit de wijk [wijknaam] met jongeren uit een wijk in Vlissingen (BVH 2020258948), het wapenbezit van verdachte op 6 november 2020, waarbij hij in een auto werd aangehouden met andere verdachten uit de vermeende groepering, en een bedreiging op 6 september 2020 (BVH 2020235829). Dat niet al die strafbare feiten en/of incidenten tot een strafrechtelijke vervolging of veroordeling hebben geleid, doet niet af aan de verdenking van de betrokkenheid van verdachte daarbij.
Gelet op de omschreven dwarsverbanden tussen de verdachten bij deze (vermeende) strafbare feiten en incidenten, de link die ten aanzien van een groot deel van die feiten en incidenten met (jongeren uit) de wijk [wijknaam] kan worden gelegd, alsmede de TCI-informatie op grond waarvan er in ieder geval aanwijzingen waren voor het bestaan van een criminele jeugdgroepering in [wijknaam] , is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van betrokkenheid van verdachte bij een criminele organisatie. Of en in hoeverre de strafbare feiten daadwerkelijk vanuit een samenwerkingsverband zijn gepleegd, hoe dit samenwerkingsverband er uit zag en welke rol verdachte daarbij eventueel zou hebben, stond ten tijde van de aanvraag van het dwangmiddel nog niet vast. Daarop moest juist meer zicht worden verkregen door middel van de inzet van het dwangmiddel. Door de rechter-commissaris is hiertoe op goede gronden een machtiging verleend aan de officier van justitie.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het dwangmiddel rechtmatig is ingezet en dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het verweer van de verdediging wordt verworpen en de tapgesprekken, die met gebruikmaking van het dwangmiddel zijn verkregen, kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
Feit 1 – criminele organisatie
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 meerdere strafbare feiten zijn gepleegd door jongeren die wonen in de wijk [wijknaam] in Middelburg of op een andere wijze aan die wijk gelinkt kunnen worden. Vanuit de wijk wordt veel overlast en een gevoel van onveiligheid ervaren door deze feiten en andere incidenten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om diefstallen met geweld, wapenbezit en drugshandel. Aan verdachte wordt verweten dat hij hierbij betrokken is geweest en samen met andere jongeren uit de wijk [wijknaam] een criminele organisatie vormde met als doel de handel in drugs en het plegen van vermogensdelicten.
Om te kunnen vaststellen of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten, moet eerst komen vast te staan dat er sprake is van een dergelijke organisatie.
Wettelijk kader
Volgens vaste jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon – om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. In de ten laste gelegde periode was sprake van een flink aantal jongeren in en rondom [wijknaam] die zich vereenzelvigden met die wijk en/of met Middelburg en dit ook naar buiten toe uitdroegen door het gebruik van termen als ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’. Dit was ook het geval bij verdachte en de medeverdachten. Op basis van de tapgesprekken in het dossier zijn er sterke aanwijzingen dat door meerdere jongens in [wijknaam] onderling contact is geweest en dat er individueel of met een of meer anderen strafbare feiten zijn gepleegd. Tussen de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] was er sprake van (meer intensief) contact waarbij er, gelet op het versluierd taalgebruik, soms ook lijkt te worden gesproken over (vermeende of voorgenomen) strafbare feiten, zoals handel in drugs en straatroven. Ditzelfde geldt ook, in wisselende samenstellingen, voor anderen dan verdachte(n). Ten aanzien van verdachte is van contact met de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet of nauwelijks gebleken.
De rechtbank ziet zich tegen deze constatering voor de vraag gesteld of het dossier voldoende aanwijzingen biedt voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank slaat bij de beantwoording van die vraag acht op het feit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie en dat de zaken tegen de overige (ruim 20) verdachten zijn geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Uit het door de officier van justitie opgestelde overzicht van incidenten en strafbare feiten van 2020 die aan jongeren uit [wijknaam] kunnen worden gelinkt, blijkt dat slechts een deel daarvan tot een veroordeling van verdachte en/of de medeverdachten heeft geleid. Voor zover deze feiten wegens hun aard te linken zouden kunnen zijn aan een eventuele organisatie, is niet gebleken dat in de gevallen waarin een veroordeling is gevolgd door verdachte en een medeverdachte is samengewerkt. Deze strafbare feiten leveren daarom zonder aanvullende feiten en omstandigheden onvoldoende aanwijzingen op voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
Verder zijn aan medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geen andere strafbare feiten ten laste gelegd dan de deelneming aan de criminele organisatie. Aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] is naast deelname aan een criminele organisatie ook de handel in hennep ten laste gelegd. Voor zover bewezen bevat het dossier geen aanknopingspunten voor de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 2] daarbij.
Weliswaar zijn er op basis van gesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en verschillende andere personen, sterke aanwijzingen dat sprake is van drugshandel door verschillende personen, waaronder verdachte zelf en zoals ook ten laste gelegd onder feit 2 (bijvoorbeeld een gesprek waarin verdachte aan [medeverdachte 3] om ponypacks vraagt en een gesprek waarin [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] om klanten vraagt), maar enkel op basis van deze gesprekken kan niet ook worden afgeleid dat sprake is van een structureel samenwerkingsverband gericht op het plegen van deze feiten.
De bewijsconstructie die door de officier van justitie is gepresenteerd voor het bestaan van een duurzaam samenwerkingsverband en de onderlinge rolverdeling tussen de verdachten, is in het bijzonder gevormd door de inhoud van de tapgesprekken en informatie die op de telefoons van de verdachten in het onderzoek is aangetroffen. Dit berust voor een groot deel op interpretatie van die gesprekken en duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen, maar die interpretatie en duiding kunnen op grond van het dossier onvoldoende gestaafd worden door objectief vast te stellen feiten.
Als voorbeeld noemt de rechtbank de term ‘soldaat’, die zou verwijzen naar een hiërarchische verhouding in een organisatie. In het dossier zijn ook aanknopingspunten te vinden voor de uitleg dat deze term gebruikelijk is in de door verdachte en de medeverdachten gebezigde straattaal en min of meer als compliment wordt gebruikt voor iemand die iets goeds heeft gedaan. Een ander voorbeeld is de foto waarop meerdere verdachten te zien zijn en waarop zij het handgebaar ‘O’ maken. Dit zou verwijzen naar ‘Ocho’, het cijfer 8 in de Spaanse taal, dat dan weer zou verwijzen naar ‘ [naam 1] ’. In het dossier zijn echter geen aanknopingspunten voor het gebruik van de Spaanse taal door de jongeren die op de foto staan en het gebaar kan ook worden opgevat als het gangbare ‘oké-teken’. Voor het bestaan van een gezamenlijke rekening en gezamenlijke Snapchataccounts die door verdachte en de medeverdachten zouden worden gebruikt, ontbreekt bewijs.
Andere aanwijzingen voor het bestaan van een criminele organisatie, zouden zijn gelegen in regels die binnen de groep zouden gelden, namelijk het zorgen voor gedetineerden en het niet praten met de politie (‘snitchen’). De rechtbank overweegt dat deze regels niet zonder meer toegeschreven kunnen worden aan de vermeende organisatie. Immers, ook vrienden en familieleden zullen voor elkaar zorgen als zij gedetineerd zitten en het is een feit van algemene bekendheid dat praten met de politie door personen die – ook buiten het verband van een criminele organisatie – strafbare feiten plegen, niet wordt gewaardeerd.
Tot slot is onvoldoende gebleken dat hetgeen door verdachte of de medeverdachten tijdens de getapte gesprekken is gezegd of waartoe opdracht zou zijn gegeven, ook daadwerkelijk is uitgevoerd, zoals het aanpakken van ‘snitchers’ of het aanspreken van personen die geen geld of andere bijdrage aan gedetineerden zouden hebben gegeven. Voor zover er bij de in het dossier genoemde ‘snitchers’ sprake was van angst voor vergeldingsacties door leiders van de vermeende groep, is uit het dossier in ieder geval niet van (verdenking van of veroordelingen voor) dergelijke acties gebleken.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een crimineel samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Het bewijs wijst hooguit op het samenwerken tussen twee of meerdere personen bij het plegen van strafbare feiten.
Gelet hierop is overwogen is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat er sprake was van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zal hem dan ook van dat feit vrijspreken.
Feit 2 – handel in hennep
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich in de periode van 27 december 2020 tot en met 25 mei 2021 bezig hield met de handel in hennep. Uit de berichten op Snapchat en uit de tapgesprekken volgt dat verdachte hennep en hasjiesj te koop aanbood en gesprekken voerde met kopers over het leveren van bepaalde hoeveelheden (waarbij hennep en hasjiesj met in straattaal gangbare bewoordingen werden aangeduid, zoals ‘assie’, ‘swenn’ en ‘wierie’). Gelet op de omstandigheid dat kopers (zoals de beller van het telefoonnummer dat op naam van [naam 3] staat) meermaals bij verdachte bestellen, gaat de rechtbank ervan uit dat de dealgesprekken ook daadwerkelijk tot levering van de drugs hebben geleid. Dat verdachte dealde in hennep wordt daarnaast ondersteund door de bij verdachte hoeveelheid aangetroffen hennep en hasjiesj, die een normale gebruikershoeveelheid (ruim) overtreft.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte dit alleen of samen met een of meer anderen heeft gedaan in die zin dat sprake is van medeplegen.
Daarvoor is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voldoende dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten en anderen, waarbij de bijdrage van verdachte intellectueel en/of materieel van voldoende gewicht moet zijn. Of daarvan sprake is, hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
Uit de tapgesprekken volgt dat verdachte en verschillende anderen elkaar gedurende de ten laste gelegde periode regelmatig over en weer verzoeken en/of opdracht geven om drugs af te leveren, bijvoorbeeld als iemand zelf niet in de gelegenheid is om daarvoor zorg te dragen, en daarnaast onderling een weegschaal uitwisselen en gripzakjes voor elkaar regelen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hennep samen met anderen heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd en er dus sprake is van medeplegen.
De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen hennep heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd in de periode van 27 december 2020 tot en met 25 mei 2021. Verdachte wordt vrijgesproken van de periode voorafgaand aan 27 december 2020, nu het dossier daarvoor geen bewijs bevat.
Feiten 3 en 4 – bezit hennep, hasjiesj en cocaïne
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte 4,4 gram (netto) cocaïne is aangetroffen, die door de politie door middel van een Narcotest is getest, met een positieve reactie op cocaïne. Verder heeft de politie ongeveer 50 gram hennep en ongeveer 95 gram hasjiesj in de woning van verdachte gevonden en eveneens getest door middel van een Narcotest, met een positieve reactie op de aanwezigheid van THC, het werkzame bestanddeel van hennep en hasjiesj.
Het resultaat van de door de politie uitgevoerde Narcotesten wordt bevestigd door de verklaring van verdachte, die heeft verklaard dat de hennep, hasj en cocaïne voor eigen gebruik waren en dat hij de cocaïne eerder had gebruikt en wist dat het cocaïne betrof. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een deskundigenonderzoek door het NFI naar de aangetroffen verdovende middelen niet noodzakelijk is en dat voldoende vaststaat dat de aangetroffen verdovende middelen hennep, hasjiesj en cocaïne betroffen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de in zijn woning aangetroffen hennep, hasjiesj en cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Feit 5 – bezit vals geld
Uit de bewijsmiddelen volgt dat tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte 5 bankbiljetten van 50 euro zijn aangetroffen, die na onderzoek vals bleken te zijn. Verdachte heeft verklaard dat hij het valse geld heeft gekregen, maar niet heeft gebruikt en ook niet van plan was het te gebruiken. Uit een door de politie afgeluisterd tapgesprek dat verdachte met een ander heeft gevoerd, blijkt wel dat hij daartoe het oogmerk had: hij heeft tijdens dat gesprek gezegd dat hij iemand niet gaat ‘racen’, maar het met nep Dukku (de rechtbank begrijpt: ‘Doekoe’, oftewel: geld) gaat doen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de valse bankbiljetten opzettelijk in voorraad heeft gehad, terwijl de valsheid ervan bij hem bekend was, met het oogmerk het als echt en onvervalst uit te geven. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de biljetten zelf heeft nagemaakt en zal hem van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
2
op meer tijdstippen in de periode van
27 december2020 tot en met 25 mei 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, hoeveelheden hennep zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
op of 26 mei 2021 in de gemeente Middelburg opzettelijk
aanwezig heeft gehad, ongeveer 50 gram hennep en ongeveer 95 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties waren toegevoegd, zijnde hennep en/of hasjiesj telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4
op 26 mei 2021 in de gemeente Middelburg opzettelijk aanwezig heeft gehad 4,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
5
op 26 mei 2021 in de gemeente Middelburg, opzettelijk bankbiljetten van 50 euro waarvan de valsheid en vervalsing hem, toen hij deze ontving, bekend was met het oogmerk om deze als echt en onvervalst uit te geven en/of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 480 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 213 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, met dadelijk uitvoerbaar toezicht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit toepassing van het jeugdstrafrecht, gelet op de problematiek en leeftijd van verdachte. Er is bij verdachte sprake van een onvoltooide gewetensontwikkeling en hij is afhankelijk van zijn omgeving om zich verder te kunnen ontwikkelen. Verdachte kan zich vinden in de voorwaarden die zijn geadviseerd, met dien verstande dat hij graag zou zien dat het vervolgtraject in een jeugd-FPA plaatsvindt, waar volgens FPA de Mare meer behandelwinst valt te behalen. Door de verdediging is verzocht geen langere onvoorwaardelijke detentie op te leggen dan de duur van het reeds ondergane voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van handelen in hennep gedurende een periode van ongeveer vijf maanden. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan het bezit van 4,4 gram cocaïne, ongeveer 50 gram hennep, ongeveer 95 gram hasjiesj en vijf valse bankbiljetten van 50 euro, met de bedoeling om deze uit te geven.
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs, waaronder cocaïne, stoffen bevatten die schadelijk zijn voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid en sterk verslavend kunnen zijn. Dit geldt ook voor softdrugsgebruik. De handel in en het gebruik van hennep leidt direct en indirect tot verschillende vormen van criminaliteit en vormt daardoor een bron van schade en overlast voor de samenleving. Het geldelijk gewin dat gepaard gaat met deze strafbare feiten is doorgaans de belangrijkste drijfveer om hieraan deel te nemen. Met het plegen van deze feiten heeft verdachte uitsluitend oog gehad voor zijn eigen voordeel en zich kennelijk niets aangetrokken van de negatieve gevolgen van zijn handelen voor anderen en voor de samenleving in het algemeen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van vals geld. Het in bezit hebben van vals geld met het doel dit als echt uit te geven, is uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbaar. Het vertrouwen dat mensen hebben en moeten kunnen hebben in de echtheid en waarde van bankbiljetten is een essentieel uitgangspunt voor het goed functioneren van het handelsverkeer en een gezonde economie.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft in het nadeel van verdachte rekening gehouden met zijn strafblad, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld. Verder blijkt uit het strafblad dat artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing is, nu verdachte op 25 oktober 2021 is veroordeeld voor een strafbaar feit, maar dit beïnvloedt de strafoplegging niet.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de gedragsdeskundige [psycholoog] , van 20 januari 2022. Hieruit komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en dat deze persoonlijkheids-problematiek op alle levensgebieden door de tijd heen speelde, dus ook ten tijde van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Het bezit en de handel van verdovende middelen is passend bij de antisociale problematiek, waarbij voor verdachte slechts zijn eigen belang gold en het algemeen belang daaraan ondergeschikt was. Dit doet echter niets af aan de wilsvrijheid van verdachte: hij heeft destijds weloverwogen de beslissing gemaakt over te gaan tot handel in middelen om zijn beperkte inkomsten te vergroten. Geadviseerd wordt dan ook om die feiten geheel aan hem toe te rekenen. Omdat verdachte de overige feiten ontkent, kan daar verder niets over gezegd worden. Voor zover de feiten bewezen verklaard worden, wordt verdachte in staat geacht zelfstandig beslissingen te genomen te hebben, waarbij hij zich liet leiden door zijn eigen belang.
De psycholoog adviseert toepassing van het volwassenenstrafrecht. Er worden geen beperkingen in de handelingsvaardigheden gezien. Er lijken weinig mogelijkheden meer voor pedagogisch ingrijpen en verdachte woonde al zelfstandig. Hoewel scholing nog wel noodzakelijk is, is de inschatting niet dat hij dit zal volgen als hij zelf andere prioriteiten heeft. De jeugdreclassering zag geen begeleidingsmogelijkheden meer, omdat verdachte niet onder de indruk leek van justitieel ingrijpen en omdat eerdere trajecten geen vruchten afwierpen. Ook de antisociale persoonlijkheidstrekken en het egocentrisme van verdachte geven geen aanleiding het jeugdstrafrecht van toepassing te achten.
De zorgen over verdachte schuilen in het feit dat hij structuur behoeft, maar dit moeilijk accepteert indien hier geen direct belang voor hem in te herkennen is. Hij laat zich maar zeer beperkt beïnvloeden. De doorwerking van de antisociale problematiek in het hem ten laste gelegde leidt tot een matig tot hoog recidiverisico. Om dit te verminderen, zou stringente structuur in zijn leven van belang zijn door middel van toezicht en begeleiding door de reclassering, waarbij duidelijke bijzondere voorwaarden worden gesteld aan wonen, dagbesteding/werk en abstinent blijven van drugs.
De rechtbank deelt de conclusie van de psycholoog over de volledige toerekenbaarheid van verdachte ten aanzien van het bezit en de handel in drugs en is van oordeel dat dit ook het geval is ten aanzien van het bezit van het valse geld, omdat verdachte ook ten aanzien daarvan in staat wordt geacht weloverwogen beslissingen genomen te hebben.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland van 27 september 2022 (hierna: de reclassering). Hieruit volgt dat verdachte is opgenomen in FPA de Mare, waarin hem meer structuur wordt geboden dan in de begeleide woonvorm waar hij eerder verbleef, en dat er binnen de FPA-setting een positieve ontwikkeling wordt waargenomen vergeleken met het verblijf op de begeleide woonvorm. De zienswijze van GGZ WNB is dat er meer behandelwinst behaald zou kunnen worden op een jeugd-FPA, gericht op jongvolwassenen met meervoudige complexe ontwikkelings- en gedragsproblemen. Door [psycholoog] wordt daar echter geen meerwaarde in gezien en de reclassering onderschrijft dit. De voornaamste behandeldoelen liggen op het gebied van identiteitsontwikkeling, het nemen van verantwoordelijkheid in het volwassen leven en het leren van maatschappelijke waarden en normen. Verdachte lijkt goed te aarden bij een duidelijke structuur en er lijkt volgens zijn behandelaar sprake van een behandelrelatie in opbouw. De reclassering acht voorzetting van deze (klinische) behandeling daarom noodzakelijk. Een locatiegebod met elektronische monitoring wordt noodzakelijk geacht om structuur te bieden en risico’s te beperken wanneer er een overgang plaatsvindt van een klinisch naar een ambulant traject. De reclassering schat het recidiverisico in als gemiddeld.
Geadviseerd wordt om het volwassenenstrafrecht toe te passen, omdat langdurige en intensieve inzet vanuit de jeugdhulpverlening, de jeugdreclassering en RJJI niet tot positieve beïnvloeding van negatief gedrag heeft geleid en interventies vanuit het jeugdstrafrecht niet tot gedragsverandering hebben geleid. De reclassering adviseert een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling (FPA de Mare of soortgelijk), een drugs- en alcoholverbod, een contactverbod met de medeverdachten, een locatiegebod met elektronische monitoring, meewerken aan schuldhulpverlening, geen andere huisvesting zonder toestemming, een verbod op kansspelen en houden aan aanwijzingen van de reclassering. Geadviseerd wordt de reclassering opdracht te geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte daarbij te begeleiden, met dadelijk uitvoerbaar toezicht.
Volwassenenstrafrecht of jeugdstrafrecht?
De rechtbank volgt de adviezen van de psycholoog en de reclassering en zal het volwassenenstrafrecht toepassen. De rechtbank ziet ook onvoldoende aanknopingspunten voor toepassing van het jeugdstrafrecht op grond van het wegingskader adolescentenstrafrecht van het NIFP. De vele contra-indicaties wegen naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan de opvatting van FPA de Mare, dat er meer behandelwinst zou zijn in een jeugd-FPA. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat de reclassering en de psycholoog deze opvatting van FPA de Mare bij hun advies hebben betrokken, en de rechtbank toch geadviseerd hebben bijzondere voorwaarden passend bij het volwassenenstrafrecht op te leggen.
Strafoplegging
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verdachte heeft 267 dagen in voorarrest doorgebracht. Dit betekent dat verdachte (veel) langer in voorarrest heeft gezeten dan de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die hem uiteindelijk zal worden opgelegd. Desondanks acht de rechtbank het noodzakelijk dat aan verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand zal worden opgelegd. Met die voorwaardelijke straf beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daarnaast maakt dit het opleggen van bijzondere voorwaarden met reclasseringstoezicht mogelijk. De rechtbank acht dit – gelet op de adviezen van de psycholoog en de reclassering – van groot belang om het recidiverisico te beperken. De rechtbank acht het in het bijzonder van belang dat het verblijf van verdachte bij FPA de Mare, waar een behandelrelatie in opbouw wordt gezien, voortgezet wordt. De rechtbank zal het verblijf van verdachte aldaar dan ook opleggen als bijzondere voorwaarde. Daarnaast zal de rechtbank de overige door de reclassering geadviseerde voorwaarden aan verdachte opleggen, te weten een meldplicht bij de reclassering, een drugs- en alcoholverbod inclusief controles, meewerken aan schuldhulpverlening, geen andere huisvesting zonder toestemming, een verbod op deelname aan kansspelen en tot slot de voorwaarde dat verdachte zich moet houden aan aanwijzingen van de reclassering. De rechtbank geeft daarbij opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
De rechtbank acht een contactverbod met de medeverdachten niet noodzakelijk, gelet op de vrijspraak voor de deelneming aan de criminele organisatie. De rechtbank zal evenmin een locatiegebod met elektronische controle opleggen, nu verdachte zich ook zonder locatiegebod zal moeten houden aan de huisregels en aanwijzingen van FPA de Mare, waaronder het vrijhedenbeleid.
De rechtbank zal, in afwijking van de eis van de officier van justitie, een proeftijd bepalen van twee jaar. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de verdachte geruime tijd in voorarrest heeft gezeten en zich daarna gedurende een aanzienlijke periode aan voorwaarden heeft moeten houden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dadelijk uitvoerbaar toezicht
Dadelijk uitvoerbaar toezicht is op grond van de wet slechts mogelijk indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De misdrijven waarvoor verdachte wordt veroordeeld, betreffen geen misdrijven zoals hiervoor omschreven. De rechtbank zal daarom geen dadelijk uitvoerbaar toezicht opleggen.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de feiten 2, 3 en 4 zijn begaan met betrekking tot die voorwerpen. Verder zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan
in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke jeugddetentie van 120 dagen. die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 augustus 2020 ten uitvoer zal worden gelegd en zal worden omgezet in een werkstraf van 240 uur.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten. Er is sprake van een discrepantie tussen het voorarrest van verdachte, te weten 267 dagen, en de aanzienlijk kortere gevangenisstraf die aan hem zal worden opgelegd, mede gelet op de vrijspraak voor deelneming aan de criminele organisatie. Onder die omstandigheden acht de rechtbank toewijzing van de vordering niet opportuun en zal zij de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
Blijkens het uittreksel van de justitiële documentatie van verdachte van 31 augustus 2022 blijkt dat de proeftijd van de bij het vonnis van 20 augustus 2020 voorwaardelijk opgelegde straf nog loopt tot 30 juni 2023 en dat de bijzondere voorwaarden die in dat kader zijn opgelegd in ieder geval nog tot die datum gelden.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat deze bijzondere voorwaarden worden gewijzigd in die zin dat deze in overeenstemming worden gebracht met de hiervoor onder 6.3 vermelde voorwaarden en zal de bijzondere voorwaarden dienovereenkomstig wijzigen. Daarnaast zal de rechtbank ook de opdracht aan een reclasseringsinstelling om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden geven wijzigen in die zin dat opdracht zal worden gegeven aan de (volwassenen) reclassering (in plaats van de eerder gegeven opdracht aan de jeugdreclassering).

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47, 63 en 209 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 11 en 13a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2:Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 4:Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5:Bankbiljetten, waarvan de valsheid/vervalsing hem toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 1 (één) maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd telefonisch meldt om een afspraak te maken bij Reclassering Nederland op het adres Peter Vineloolaan 4, 4611 AN Bergen op Zoom, Telefoonnummer: 0164-272000. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat opnemen in FPA de Mare van GGZ WNB of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing.
De opname is reeds gestart. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
*dat verdachte geen drugs gebruikt en meewerkt aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte geen alcohol gebruikt en meewerkt aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte inzage geeft aan de reclassering in zijn financiën en meewerkt aan bewindvoering indien de reclassering dit noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich niet op een ander adres vestigt zonder toestemming van de reclassering;
* dat verdachte niet deelneemt aan kansspelen. Dit verbod geldt voor casino’s, online kansspelen en/-of andere speelhallen e.d.;
* dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering, en een open, gemotiveerde en meewerkende houding toont met betrekking tot het toezicht en de bijzondere voorwaarden;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat verdachte gedurende de proeftijd:
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
1) 1,4 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337060)
2) 5,1 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337056)
3) 88,6 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337037)
4) 1,6 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337049)
5) 43,2 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337045)
6) 8,4 GR Verdovende Middelen (Omschrijving: G2337043)
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging onder parketnummer 02-305853-19 af, en wijzigt de daaraan verbonden voorwaarden in die zin dat de bijzondere voorwaarden als volgt komen te luiden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd telefonisch meldt om een afspraak te maken bij Reclassering Nederland op het adres Peter Vineloolaan 4, 4611 AN Bergen op Zoom, Telefoonnummer: 0164-272000. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat opnemen in FPA de Mare van GGZ WNB of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing.
De opname is reeds gestart. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt verdachte mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
*dat verdachte geen drugs gebruikt en meewerkt aan controle op dit verbod. De controle gebeurt met urineonderzoek. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte geen alcohol gebruikt en meewerkt aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcoholverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
* dat verdachte inzage geeft aan de reclassering in zijn financiën en meewerkt aan bewindvoering indien de reclassering dit noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich niet op een ander adres vestigt zonder toestemming van de reclassering;
* dat verdachte niet deelneemt aan kansspelen. Dit verbod geldt voor casino’s, online kansspelen en/-of andere speelhallen e.d.;
* dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering, en een open, gemotiveerde en meewerkende houding toont met betrekking tot het toezicht en bijzondere voorwaarden;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. R. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 oktober 2022.
Mr. De Jong en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.