ECLI:NL:RBZWB:2022:6216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
02-030019-21; 02-239259-20 (tul); 02-263874-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelneming aan een criminele organisatie

Op 27 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 6 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. G. Oosterveld, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank concludeerde dat de tenlastelegging, die was gewijzigd, onvoldoende bewijs bood voor de deelname van de verdachte aan een criminele organisatie die zich richtte op drugshandel en vermogensdelicten. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid, zoals vereist onder artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank wees op de gebrekkige bewijsconstructie van de officier van justitie, die voornamelijk was gebaseerd op interpretaties van afgeluisterde gesprekken en gedragingen van de verdachte en medeverdachten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit en gelastte de teruggave van in beslag genomen goederen. Tevens werden vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerdere straffen afgewezen, omdat de verdachte niet was veroordeeld voor een strafbaar feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van wettig en overtuigend bewijs voor de vaststelling van deelname aan een criminele organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-030019-21; 02-239259-20 (tul); 02-263874-19 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 27 oktober 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2000 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 oktober 2022, waarbij de officier van justitie, mr. G. Oosterveld, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is op 13 oktober 2022 gesloten.
Ter zitting zijn ook de vorderingen tot tenuitvoerlegging met bovenvermelde parketnummers behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het dealen van drugs en het plegen van vermogensdelicten.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van vermogensdelicten en handel in drugs en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier. Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken en informatie uit uitgelezen telefoons was er sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Er was sprake van een gesloten groep die onder meer als ‘ [naam 1] ’ werd aangeduid. Daarbij was sprake van een rangorde: jongens die goed bezig waren werden ‘soldaten’ genoemd, andere jongens, die een duidelijk lagere positie binnen de groep hadden, ‘young boys’. Er golden regels binnen de groep, zoals niet praten met de politie en zorgen voor jongens die gedetineerd zitten. Er heerste een angstcultuur: groepsleden en anderen waren bang voor de (leiders van de) groep. Uit het grote aantal incidenten in 2020 en de afgeluisterde telefoongesprekken over drugshandel volgt dat er door leden van de groep strafbare feiten werden gepleegd en dat het oogmerk van de organisatie was gericht op drugshandel en vermogensdelicten. Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt dat verdachte als de leider van de criminele organisatie moet worden aangemerkt en in die hoedanigheid aan de organisatie heeft deelgenomen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De rechtbank kan niet tot een bewezenverklaring komen. De bewijsmiddelen in het onderzoek [naam onderzoek] worden ten onrechte in een causaal verband gezien ten opzichte van elkaar om tot de voor(in)genomen conclusie te komen dat er sprake is van een criminele organisatie. Voor zover er strafbare feiten zijn gepleegd in [wijknaam] , is er onvoldoende bewijs dat deze activiteiten het niveau van medeplegen ontstijgen en het niveau halen van een criminele organisatie die het oogmerk had om drugs te dealen en vermogensdelicten te plegen. Dat er sprake is van een criminele organisatie waarvan verdachte leider was in de ten laste gelegde periode, blijkt niet uit de getuigenverklaringen en evenmin uit de afgeluisterde telefoongesprekken. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen of het plegen van vermogensdelicten, of daartoe opdracht heeft gegeven. Voor zover er sprake is van veroordelingen voor strafbare feiten, moeten deze buiten de context van een criminele organisatie worden gezien. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 meerdere strafbare feiten zijn gepleegd door jongeren die wonen in de wijk [wijknaam] in Middelburg of op een andere wijze aan die wijk gelinkt kunnen worden. Vanuit de wijk wordt veel overlast en een gevoel van onveiligheid ervaren door deze feiten en andere incidenten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om diefstallen met geweld, wapenbezit en drugshandel. Aan verdachte wordt verweten dat hij hierbij betrokken is geweest en samen met andere jongeren uit de wijk [wijknaam] een criminele organisatie vormde met als doel de handel in drugs en het plegen van vermogensdelicten. Aan verdachte wordt tevens verweten dat hij de leider was van deze organisatie.
Om te kunnen vaststellen of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten, moet eerst komen vast te staan dat er sprake is van een dergelijke organisatie.
Wettelijk kader
Volgens vaste jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon – om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378).
Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt het volgende af uit de bewijsmiddelen. In de ten laste gelegde periode was sprake van een flink aantal jongeren in en rondom [wijknaam] die zich vereenzelvigden met die wijk en/of met Middelburg en dit ook naar buiten toe uitdroegen door het gebruik van termen als ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’. Dit was ook het geval bij verdachte en de medeverdachten. Op basis van de tapgesprekken in het dossier zijn er sterke aanwijzingen dat door meerdere jongens in [wijknaam] onderling contact is geweest en dat individueel of met een of meer anderen strafbare feiten zijn gepleegd. Tussen verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was sprake van (meer intensief) contact waarbij er, gelet op het versluierd taalgebruik, soms ook lijkt te worden gesproken over (vermeende of voorgenomen) strafbare feiten, zoals handel in drugs en straatroven. Ditzelfde geldt ook, in wisselende samenstellingen, voor anderen dan verdachte(n). Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 3] is van contact met verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet of nauwelijks gebleken.
De rechtbank ziet zich tegen deze constatering voor de vraag gesteld of het dossier voldoende aanwijzingen biedt voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank slaat bij de beantwoording van die vraag acht op het feit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] worden vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie en dat de zaken tegen de overige (ruim 20) verdachten zijn geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Uit het door de officier van justitie opgestelde overzicht van incidenten en strafbare feiten van 2020 die aan jongeren uit [wijknaam] kunnen worden gelinkt, blijkt dat slechts een deel daarvan tot een veroordeling van verdachte en/of de medeverdachten heeft geleid. Voor zover deze feiten wegens hun aard te linken zouden kunnen zijn aan een eventuele organisatie, is niet gebleken dat in de gevallen waarin een veroordeling is gevolgd door verdachte en een medeverdachte samengewerkt. Deze strafbare feiten leveren daarom zonder aanvullende feiten en omstandigheden onvoldoende aanwijzingen op voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
Verder zijn aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] geen andere strafbare feiten ten laste gelegd dan de deelneming aan de criminele organisatie. Aan medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is naast deelname aan een criminele organisatie ook (onder andere) de handel in hennep ten laste gelegd. Voor zover bewezen bieden de paar gesprekken tussen verdachte en medeverdachten onderling (bijvoorbeeld een gesprek waarin [medeverdachte 2] aan verdachte om klanten vraagt en een gesprek waarin [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] om ponypacks vraagt) onvoldoende bewijs voor een structureel samenwerkingsverband tussen hen. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte 1] bij die feiten.
De bewijsconstructie die door de officier van justitie is gepresenteerd voor het bestaan van een duurzaam samenwerkingsverband en de onderlinge rolverdeling tussen de verdachten, is in het bijzonder gevormd door de inhoud van de tapgesprekken en informatie die op de telefoons van de verdachten in het onderzoek is aangetroffen. Dit berust voor een groot deel op interpretatie van die gesprekken en duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen, maar die interpretatie en duiding kunnen op grond van het dossier onvoldoende gestaafd worden door objectief vast te stellen feiten.
Als voorbeeld noemt de rechtbank de term ‘soldaat’, die zou verwijzen naar een hiërarchische verhouding in een organisatie. In het dossier zijn ook aanknopingspunten te vinden voor de uitleg van verdachte, dat deze term gebruikelijk is in de door hem en de medeverdachten gebezigde straattaal en min of meer als compliment wordt gebruikt voor iemand die iets goeds heeft gedaan. Een ander voorbeeld is de foto waarop meerdere verdachten te zien zijn en waarop zij het handgebaar ‘O’ maken. Dit zou verwijzen naar ‘Ocho’, het cijfer 8 in de Spaanse taal, dat dan weer zou verwijzen naar ‘ [naam 1] ’. In het dossier zijn echter geen aanknopingspunten voor het gebruik van de Spaanse taal door de jongeren die op de foto staan en het gebaar kan ook worden opgevat als het gangbare ‘oké-teken’. Voor het bestaan van een gezamenlijke rekening en gezamenlijke Snapchataccounts die door verdachte en de medeverdachten zouden worden gebruikt, ontbreekt bewijs.
Andere aanwijzingen voor het bestaan van een criminele organisatie, zouden zijn gelegen in regels die binnen de groep zouden gelden, namelijk het zorgen voor gedetineerden en het niet praten met de politie (‘snitchen’). De rechtbank overweegt dat deze regels niet zonder meer toegeschreven kunnen worden aan de vermeende organisatie. Immers, ook vrienden en familieleden zullen voor elkaar zorgen als zij gedetineerd zitten en het is een feit van algemene bekendheid dat praten met de politie door personen die – buiten het verband van een criminele organisatie – strafbare feiten plegen, niet wordt gewaardeerd.
Tot slot is onvoldoende gebleken dat hetgeen door verdachte of de medeverdachten tijdens de getapte gesprekken is gezegd of waartoe opdracht zou zijn gegeven, ook daadwerkelijk is uitgevoerd, zoals het aanpakken van ‘snitchers’ of het aanspreken van personen die geen geld of andere bijdrage aan gedetineerden zouden hebben gegeven. Voor zover er bij in het dossier genoemde ‘snitchers’ sprake was van angst voor vergeldingsacties door leiders van de vermeende groep, is uit het dossier in ieder geval niet van (verdenking van of veroordelingen voor) dergelijke acties gebleken.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een crimineel samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Het bewijs wijst hooguit op het samenwerken tussen twee of meerdere personen bij het plegen van strafbare feiten.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat er sprake was van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (en dus ook niet dat hij daarvan leider is geweest) en zal hem dan ook van dat feit vrijspreken.

5.De overwegingen omtrent het beslag

5.1
De teruggave
Nu verdachte zal worden vrijgesproken en niet is vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan, is de onder verdachte in beslag genomen telefoon niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. De rechtbank zal daarom de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan de rechthebbende.

6.De vorderingen tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke taakstraf van 40 uur, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 maart 2020 (parketnummer 02-263874-19), ten uitvoer zal worden gelegd. Ook is gevorderd dat de voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 maart 2021 (parketnummer 02-239259-20) ten uitvoer zal worden gelegd en zal worden omgezet naar een taakstraf van 160 uur.
Nu verdachte zal worden vrijgesproken, zullen de vorderingen tot tenuitvoerlegging worden afgewezen.

7.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het ten laste gelegde feit;
Beslag
- gelast de teruggave van het van inbeslaggenomen voorwerp, te weten een telefoontoestel
(omschrijving: G2411382, gevonden in de PI Dordrecht), aan de rechthebbende;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vorderingen tot tenuitvoerlegging onder parketnummers 02-239259-20 en 02-263874-19 af;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. R. de Jong, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 oktober 2022.
Mr. De Jong en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.