4.3Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 januari 2020 tot en met 25 mei 2021 meerdere strafbare feiten zijn gepleegd door jongeren die wonen in de wijk [wijknaam] in Middelburg of op een andere wijze aan die wijk gelinkt kunnen worden. Vanuit de wijk wordt veel overlast en een gevoel van onveiligheid ervaren door deze feiten en andere incidenten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om diefstallen met geweld, wapenbezit en drugshandel. Aan verdachte wordt verweten dat hij hierbij betrokken is geweest en samen met andere jongeren uit de wijk [wijknaam] een criminele organisatie vormde met als doel de handel in drugs en het plegen van vermogensdelicten.
Om te kunnen vaststellen of er sprake is van deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het plegen van strafbare feiten, moet eerst komen vast te staan dat er sprake is van een dergelijke organisatie.
Wettelijk kader
Volgens vaste jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht worden verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon – om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt – moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (Hoge Raad 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Voor het bewijs van zo een structureel samenwerkingsverband is niet noodzakelijk dat binnen de groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die deelnemers druk werd, of kon worden, uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten. Geweld of dreiging met geweld is daarin ook geen factor van doorslaggevend belang. Gezagsverhoudingen (hiërarchie), rolverdeling, regels en een onder een gemeenschappelijke naam of gemeenschappelijk optreden tegenover derden zijn ook niet vereist. Niettemin kunnen gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvoering, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen c.q. handhaving van die hiërarchie door middel van geweld of dreiging met geweld wel sterke aanwijzingen opleveren voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
Het oogmerk van de organisatie moet zijn gericht op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Het oogmerk ziet op het feitelijke en gewenste doel van de organisatie. Daarbij is voor een bewezenverklaring voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat nog geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijke plegen daarvan. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559). Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier het volgende af. In de ten laste gelegde periode was sprake van een flink aantal jongeren in en rondom [wijknaam] die zich vereenzelvigden met die wijk en/of met Middelburg en dit ook naar buiten toe uitdroegen door het gebruik van termen als ‘ [naam 2] ’ en ‘ [naam 1] ’. Dit was ook het geval bij verdachte en de medeverdachten. Op basis van de tapgesprekken in het dossier zijn er sterke aanwijzingen dat door meerdere jongens in [wijknaam] onderling contact is geweest en dat er individueel of met een of meer anderen strafbare feiten zijn gepleegd. Tussen verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] was sprake van (meer intensief) contact waarbij er, gelet op het versluierd taalgebruik, soms ook lijkt te worden gesproken over (vermeende of voorgenomen) strafbare feiten, zoals handel in drugs en straatroven. Ditzelfde geldt ook, in wisselende samenstellingen, voor anderen dan verdachte(n). Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 3] is van contact met verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet of nauwelijks gebleken.
De rechtbank ziet zich tegen deze constatering voor de vraag gesteld of het dossier
voldoende aanwijzingen biedt voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank slaat bij de beantwoording van die vraag acht op het feit dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] worden vervolgd voor deelneming aan een criminele organisatie en dat de zaken tegen de overige (ruim 20) verdachten zijn geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Uit het door de officier van justitie opgestelde overzicht van incidenten en strafbare feiten van 2020 die aan jongeren uit [wijknaam] kunnen worden gelinkt, blijkt dat slechts een deel daarvan tot een veroordeling van verdachte en/of de medeverdachten heeft geleid. Voor zover deze feiten wegens hun aard te linken zouden kunnen zijn aan een eventuele organisatie, is niet gebleken dat in de gevallen waarin een veroordeling is gevolgd door verdachte en een of meer van de medeverdachten is samengewerkt. Deze strafbare feiten leveren daarom zonder aanvullende feiten en omstandigheden onvoldoende aanwijzingen op voor een gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten met als gemeenschappelijk doel het plegen van strafbare feiten.
Verder zijn aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] geen andere strafbare feiten ten laste gelegd dan de deelneming aan de criminele organisatie. Aan medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is naast deelname aan een criminele organisatie ook (onder andere) de handel in hennep ten laste gelegd. Voor zover bewezen bevat het dossier geen objectieve aanknopingspunten voor de betrokkenheid van verdachte bij die feiten. De paar gesprekken tussen de medeverdachten onderling (bijvoorbeeld een gesprek waarin [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] om klanten vraagt en een gesprek waarin [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 2] om ponypacks vraagt) bieden evenmin voldoende bewijs voor een structureel samenwerkingsverband tussen hen.
De bewijsconstructie die door de officier van justitie is gepresenteerd voor het bestaan van een duurzaam samenwerkingsverband en de onderlinge rolverdeling tussen de verdachten, is in het bijzonder gevormd door de inhoud van de tapgesprekken en informatie die op de telefoons van de verdachten in het onderzoek is aangetroffen. Dit berust voor een groot deel op interpretatie van die gesprekken en duiding van de uiterlijke verschijningsvorm van waargenomen gedragingen, maar die interpretatie en duiding kunnen op grond van het dossier onvoldoende gestaafd worden door objectief vast te stellen feiten.
Als voorbeeld noemt de rechtbank de term ‘soldaat’, die zou verwijzen naar een hiërarchische verhouding in een organisatie. In het dossier zijn ook aanknopingspunten te vinden voor de uitleg van verdachte, dat deze term gebruikelijk is in de door hem en de medeverdachten gebezigde straattaal en min of meer als compliment wordt gebruikt voor iemand die iets goeds heeft gedaan. Een ander voorbeeld is de foto waarop meerdere verdachten te zien zijn en waarop zij het handgebaar ‘O’ maken. Dit zou verwijzen naar ‘Ocho’, het cijfer 8 in de Spaanse taal, dat dan weer zou verwijzen naar ‘ [naam 1] ’. In het dossier zijn echter geen aanknopingspunten voor het gebruik van de Spaanse taal door de jongeren die op de foto staan en het gebaar kan ook worden opgevat als het gangbare ‘oké-teken’. Voor het bestaan van een gezamenlijke rekening en gezamenlijke Snapchataccounts die door verdachte en de medeverdachten zouden worden gebruikt, ontbreekt concreet en objectief bewijs.
Andere aanwijzingen voor het bestaan van een criminele organisatie zouden zijn gelegen in regels die binnen de groep zouden gelden, namelijk het zorgen voor gedetineerden en het niet praten met de politie (‘snitchen’). De rechtbank overweegt dat deze regels niet zonder meer toegeschreven kunnen worden aan de vermeende organisatie. Immers, ook vrienden en familieleden zullen voor elkaar zorgen als zij gedetineerd zitten en het is een feit van algemene bekendheid dat praten met de politie door personen die – ook buiten het verband van een criminele organisatie – strafbare feiten plegen, niet wordt gewaardeerd.
Tot slot is onvoldoende gebleken dat hetgeen door verdachte of de medeverdachten tijdens de getapte gesprekken is gezegd of waartoe opdracht zou zijn gegeven, ook daadwerkelijk is uitgevoerd, zoals het aanpakken van ‘snitchers’ of het aanspreken van personen die geen geld of andere bijdrage aan gedetineerden zouden hebben gegeven. Voor zover er bij de in het dossier genoemde ‘snitchers’ sprake was van angst voor vergeldingsacties door leiders van de vermeende groep, is uit het dossier in ieder geval niet van (verdenking van of veroordelingen voor) dergelijke acties gebleken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor een crimineel samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Het bewijs wijst hooguit op het samenwerken tussen twee of meerdere personen bij het plegen van strafbare feiten.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat er sprake was van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zal hem dan ook van dat feit vrijspreken.