Op 28 oktober 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering tot gijzeling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1952 en thans gedetineerd in België, had een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen door het gerechtshof, waarbij hij verplicht was € 96.000,00 aan de staat te betalen. Tot de datum van indiening van de vordering op 9 februari 2021 had hij slechts € 19.502,98 betaald, waardoor er nog een bedrag van € 76.191,02 resteerde. De officier van justitie vorderde een machtiging tot gijzeling voor 1080 dagen, dan wel 540 dagen, terwijl de veroordeelde verzocht om niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, onder verwijzing naar zijn betalingsonmacht en gezondheidsklachten.
De rechtbank heeft de vordering op 14 oktober 2022 in openbare raadkamer behandeld, waarbij zowel de advocaat van de veroordeelde als de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de veroordeelde onvoldoende waren om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan en dat hij meermalen was aangemaand. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2021:109, was de nieuwe regeling van toepassing. De rechtbank besloot echter om rekening te houden met de leeftijd van de veroordeelde en de vordering van de officier van justitie slechts gedeeltelijk toe te wijzen, met een machtiging tot gijzeling voor de duur van 365 dagen. De overige delen van de vordering werden afgewezen.
Deze beslissing werd genomen door de meervoudige raadkamer, bestaande uit de rechters R.P. Broeders, J.C.A.M. Los en R.J.H. de Brouwer, en werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2022. Mr. De Brouwer was niet in de gelegenheid om de beslissing mede te ondertekenen.