Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Verzoeker is werkzaam als huisarts en staat in het BIG-register ingeschreven. Naar aanleiding van een melding over het ter hand stellen van de medicijnen ivermectine en hydroxychloroquine door [naam apotheek] te [vestigingsplaats apotheek] voor de preventie en behandeling van COVID-19 heeft de minister een onderzoek ingesteld. Er is onder meer een bezoek aan [naam apotheek] gebracht. Op een overzicht met ter hand gestelde medicatie dat door deze apotheek is verstrekt, is gebleken dat verzoeker in de periode tussen 28 oktober 2021 en 1 november 2021 in totaal zeven recepten ivermectine heeft voorgeschreven.
Ivermectine is een geneesmiddel dat uitsluitend op recept mag worden verstrekt. COVID-19 is geen farmacotherapeutische indicatie voor het voorschrijven van ivermectine. In de NHG-standaard COVID-19, gepubliceerd in juli 2021 staat dat het off-label voorschrijven van ivermectine niet als behandeling voor patiënten met (een vermoeden van) COVID-19 wordt aanbevolen.
Op 11 maart 2022 heeft de minister verzoeker vragen gesteld over de afgegeven recepten ivermectine. Verzoeker heeft deze vragen beantwoord.
Op 16 juni 2022 heeft de minister het voornemen kenbaar gemaakt verzoeker een bestuurlijke boete op te leggen van € 3.000,- vanwege overtreden van artikel 68 van de Gnw. Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een zienswijze naar voren te brengen.
Bij het bestreden besluit van 12 juli 2022 heeft de minister verzoeker een boete opgelegd van € 3.000,- wegens overtreden van artikel 68 van de Gnw.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij onderdeel uitmaakt van een groep artsen die het Zelfzorgcovid-protocol heeft ontwikkeld. Dit protocol schrijft de geneesmiddelen ivermectine en hydroxychloroquine onder bepaalde omstandigheden voor. Andere artsen hebben inmiddels ook vooraankondigingen van boetes vanwege het voorschrijven van ivermectine ontvangen. Ter vermijding van tal van soortgelijke procedures is het van belang om spoedig een uitspraak te krijgen.
Het spoedeisend belang is erin gelegen dat het uitblijven van een rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter tot de situatie zal leiden dat artsen onder druk van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd - door dreiging met boetes en het initiëren van tuchtklachten - worden belemmerd in hun prescriptievrijheid. Voor verzoeker geldt daarbij dat hij als recidivist kan worden aangemerkt, met mogelijk nieuwe, hogere, boetes tot gevolg. Het redden van mensenlevens dient voorop te staan. Verzoeker wijst op een arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001, waaruit volgt dat patiëntzorg maatstaf is.
Verzoeker benadrukt dat het aantal COVID-besmettingen toeneemt, het herfstseizoen is begonnen en artsen vanwege de dreiging van boetes niet meer de zorg kunnen verlenen die van hen wordt verwacht. Volgens verzoeker is bovendien geen sprake van overtreding van artikel 68 van de Gnw en kan er geen boete worden opgelegd.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Zoals ter zitting is besproken, ligt allereerst de vraag voor of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de schorsing van het bestreden besluit. Concreet betekent dit dat van verzoeker niet gevergd kan worden de beslissing op het bezwaar af te wachten.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het door verzoeker gestelde belang de opgelegde boete niet te betalen - zolang er nog geen rechterlijk oordeel ligt over de rechtmatigheid van de oplegging ervan - worden aangemerkt als een financieel belang. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS)is een financieel belang op zich geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Eventuele schade kan immers worden verhaald indien achteraf zou blijken dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Dat kan anders zijn indien sprake is van een financiële noodsituatie.
6. Gesteld noch gebleken is dat verzoeker in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren indien hij gehouden is de opgelegde boete van € 3.000,- te betalen.
7. De voorzieningenrechter benadrukt dat het bij het treffen van een voorlopige voorziening dient te gaan om verzoekers eigen, persoonlijke belang. Dat er belangen van anderen, waaronder collega-artsen en patiënten, een rol kunnen spelen, maakt niet dat er een voorlopige voorziening ten aanzien van de aan verzoeker opgelegde boete getroffen dient te worden. Indien een andere arts een boete opgelegd krijgt, staan tegen die boeteoplegging de geëigende rechtsmiddelen open. Het voorkomen van procedures vormt geen spoedeisend belang in deze zaak van verzoeker.
De bij verzoeker aanwezige angst om als recidivist hogere boetes opgelegd te krijgen, staat los van de beoordeling van het spoedeisend belang. Tegen eventuele toekomstige boetes staan ook rechtsmiddelen open en de toekomstige boetes zullen afzonderlijk worden beoordeeld.
8. Voor zover verzoeker heeft aangegeven dat hij in zijn prescriptievrijheid wordt belemmerd en niet de door hem gestelde en gewenste mogelijk levensreddende zorg aan zijn patiënten kan verlenen, overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoeker met het bestreden besluit niet onmogelijk wordt gemaakt om de medicijnen voor te schrijven die hij wenst. Dat verzoeker hiermee een financieel risico loopt, komt voor zijn eigen rekening en risico. Daarbij wordt opgemerkt dat indien het bestreden besluit in een bodemprocedure niet in stand kan blijven, verzoeker financiële compensatie kan vorderen van de minister.
9. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
Evident onrechtmatig besluit
10. Bij het ontbreken van voldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, zoals hier het geval is, bestaat slechts aanleiding voor het niettemin treffen van een voorlopige voorziening indien ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of recht zeer ernstig dient te worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en het besluit in de hoofdzaak in stand zal blijven. Er moet, met andere woorden, sprake zijn van een evident onrechtmatig besluit.
11. Verzoeker stelt dat de minister niet bevoegd is een boete op te leggen vanwege vermeende overtreding artikel 68 Gnw.
Op grond van artikel 68 van de Gnw is het buiten de door het Collegegeregistreerde indicaties voorschijven van geneesmiddelen alleen geoorloofd wanneer daarover binnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat verzoeker het geneesmiddel ivermectine heeft voorgeschreven voor de behandeling van COVID-19. Het middel is niet voorgeschreven voor de indicatie waarvoor het middel geregistreerd staat, te weten de behandeling van schurft en bepaalde worminfecties.
Ten tijde van het voorschrijven van ivermectine door verzoeker (periode tussen 28 oktober 2021 en 1 november 2021) bestonden alleen standaarden waarin het voorschrijven van ivermectine werd afgeraden, zoals de NHG-standaard van juli 2021 en Leidraad medicamenteuze behandeling voor patiënten met Covid-19 van de Stichting Werkgroep Antibioticabeleid, van 14 juli 2021 (inclusief wijzigingen van 20 juli 2021, 15 september 2021 en 6 oktober 2021).
Het zelfzorgcovid-protocol dat verzoeker zelf heeft opgesteld dateert van na het voorschrijven van ivermectineen is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen protocol of standaard in de zin van artikel 68 Gnw.
12. Van een evident onrechtmatig besluit is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
13. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.