ECLI:NL:RBZWB:2022:6134

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3043
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de registratie van een kind in de basisregistratie personen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zijn kind, geboren op 1 april 2006, te registreren in de basisregistratie personen (BRP) beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, had eerder een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 8 juni 2021 werd afgewezen. De rechtbank heeft op 20 september 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college, waaronder mr. E.M.A. Vissers.

De rechtbank onderzoekt of eiser juridisch vader is van het kind, wat kan worden vastgesteld op basis van drie criteria: 1) of het kind is geboren uit een huwelijk met de moeder, 2) of eiser het kind naar Ghanees recht heeft erkend, en 3) of er een familierechtelijke relatie bestaat volgens Ghanees gewoonterecht. Eiser stelt dat hij gehuwd was met de moeder van het kind en dat hij aan de voorwaarden voor erkenning heeft voldaan. De rechtbank oordeelt echter dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank volgt het college in haar standpunt dat de overgelegde foto’s en documenten niet voldoende zijn om aan te tonen dat er sprake is van een huwelijk of erkenning.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat het college wel het griffierecht aan eiser moet vergoeden, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten, die in totaal € 1.518,- bedraagt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3043 BRP

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (het college).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om [naam kind] , geboren op 1 april 2006, als zijn kind te registreren in de basisregistratie personen (brp).
Met het bestreden besluit van 8 juni 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en namens het college [naam vertegenwoordiger] en mr. E.M.A. Vissers.

Totstandkoming van het besluit

Op 5 maart 2020 heeft eiser een verzoek gedaan om [naam kind] als zijn kind te registreren in de brp. Daarbij heeft hij de geboorteakte van haar en een toestemmingsverklaring van haar moeder overgelegd. De documenten zijn onderzocht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND heeft geconcludeerd dat de documenten echt zijn.
Op 1 mei 2020 heeft het college eiser uitgenodigd voor een informatief gesprek, dat op
14 mei 2020 heeft plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiser onder andere verklaard dat [naam kind] samen met zijn zus in zijn huis in Ghana woont, dat hij eind 2002 getrouwd is met haar moeder en dat hij niet bij de “Naming ceremony” is geweest. Er zijn geen officiële stukken van het huwelijk of de scheiding. Eiser heeft een boekje genaamd “Child Health Records” overgelegd. Dit document is onderzocht door de IND, die heeft geconcludeerd dat het document waarschijnlijk niet bevoegd opgemaakt en afgegeven is door de in het document genoemde instantie.
In een brief van 22 juni 2020 heeft het college eiser verzocht om (nadere) bewijsstukken in te dienen waaruit zijn relatie met [naam kind] blijkt en waaruit blijkt dat hij gehuwd was met haar moeder toen zij geboren werd.
Op 29 juli 2020 heeft eiser een opdracht tot betaling overgelegd van een bedrag van € 45,- aan “ [naam broer] ”. Eiser heeft toegelicht dat dit de broer van de moeder van [naam kind] is. Eiser heeft daarnaast een screenshot van bevestigingen van MobileMoney en een aantal foto’s overgelegd.
In een brief van 17 september 2020 heeft het college eiser medegedeeld dat zij voornemens is om zijn verzoek af te wijzen, omdat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de (juridisch) vader is van [naam kind] .
Eiser heeft op 12 oktober 2020 zijn zienswijze gegeven over de voorgenomen afwijzing.
Met het besluit van 23 oktober 2020 heeft het college het verzoek van eiser afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank beoordeelt of het college terecht heeft besloten om [naam kind] niet als het kind van eiser in de brp op te nemen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Er zijn drie mogelijkheden voor eiser om als juridisch vader van [naam kind] te worden aangemerkt: 1) wanneer zij is geboren uit een huwelijk van eiser met haar moeder,
2) wanneer eiser haar naar Ghanees recht als zijn kind heeft erkend of 3) wanneer naar Ghanees gewoonterecht een familierechtelijke betrekking tussen eiser en [naam kind] is ontstaan. [1]
Eiser heeft betoogd dat van alle drie deze mogelijkheden sprake is. De rechtbank zal de drie mogelijkheden achtereenvolgens bespreken.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is eiser juridisch vader van [naam kind] omdat zij is geboren uit een huwelijk van eiser met haar moeder?
1. Eiser betoogt dat hij toen [naam kind] geboren werd, gehuwd was met de moeder van het kind. Het ging om een traditioneel huwelijk naar Ghanees gewoonterecht. Dit wordt niet geregistreerd in de moskee. Hij heeft het huwelijk voldoende aannemelijk gemaakt met de door hem overgelegde foto’s.
1.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser met het enkel overleggen van de foto’s niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam kind] is geboren uit het huwelijk van eiser met haar moeder.
2. De rechtbank volgt het college in haar standpunt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat [naam kind] is geboren uit een huwelijk tussen eiser en haar moeder. Uit enkel de foto’s die door eiser zijn overgelegd blijkt dat niet. Uit de foto’s is niet af te leiden dat sprake is van een huwelijk, is niet af te leiden dat sprake is van een huwelijk tussen eiser en de moeder van [naam kind] en is ook niet af te leiden wanneer het huwelijk heeft plaatsgevonden en dat [naam kind] uit dit huwelijk is geboren. De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser juridisch vader van [naam kind] omdat hij haar naar Ghanees recht heeft erkend?
3. Eiser betoogt dat sprake is van een gezamenlijke geboorte aangifte, die door de moeder is gedaan. Naar Ghanees recht wordt er geen naam van een persoon als vader van het kind ingevoerd, tenzij daartoe een gezamenlijk verzoek wordt gedaan door de moeder van het kind en degene die verklaart de vader van het kind te zijn. Degene die verklaart de vader van het kind te zijn zal de registratie samen met de moeder ondertekenen, of hij zal in de voorgeschreven vorm verklaren dat hij de vader van het kind is. [2] Eiser heeft aan deze voorwaarde voldaan, anders was hij in Ghana niet als vader geregistreerd.
3.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat van erkenning naar Ghanees recht kan worden uitgegaan als eiser als vader én als aangever op de geboorteakte vermeld staat. In dit geval is eiser wel als vader vermeld, maar heeft alleen moeder de geboorte aangegeven. Eiser heeft daarmee niet de rechtshandeling verricht die nodig is om het kind te erkennen.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij [naam kind] naar Ghanees recht erkend heeft. Het betoog van eiser dat wel aan de voorwaarden voldaan moet zijn omdat hij anders niet als vader in de geboorteakte zou zijn opgenomen, volgt de rechtbank niet. Het door eiser genoemde wetsartikel uit de Ghanese
Registration of Births and Deaths Actziet namelijk op de situatie dat er twijfel bestaat over wie de vader is. In de betreffende procedure kan met een gezamenlijke aangifte worden vastgesteld wie de vader is. In dit geval was een dergelijke situatie niet aan de orde: de moeder van [naam kind] heeft eiser als vader opgegeven. Verder ziet de rechtbank niet in waarom eiser geen bewijs heeft kunnen overleggen van de verklaring zoals hij die afgegeven zou hebben. [3] De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiser juridisch vader van [naam kind] omdat hij haar naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend?
5. Eiser betoogt dat het college een onjuist beoordelingskader heeft gebruikt bij de beantwoording van de vraag of hij [naam kind] naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend. Het college is uitgegaan van drie cumulatieve criteria die de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) hanteert, onder verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van 15 maart 2017. Eiser wijst op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (het Hof) van 24 maart 2021, waarin het Hof naar aanleiding van een deskundigenrapport van het Internationaal Juridisch Instituut, andere, niet cumulatieve criteria heeft gehanteerd. [4] Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij aan deze criteria voldoet.
5.1.
Op de zitting heeft het college zich, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat de criteria gehanteerd door het Hof kunnen worden gevolgd. Het college heeft zich ter zitting verder op het standpunt gesteld dat eiser ook met dit beoordelingskader niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam kind] naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend, omdat niet is gebleken van een gemeenschappelijke huishouding met haar moeder en ook niet is gebleken dat eiser [naam kind] heeft verzorgd en onderhouden.
6. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de criteria uit de genoemde uitspraak van het Hof moeten worden gevolgd. De uitspraak is recenter dan de uitspraak van de Afdeling en de criteria zijn vastgesteld naar aanleiding van een rapport van een deskundige op het gebied van Internationaal Privaatrecht. Een dergelijk rapport lag niet ten grondslag aan de uitspraak van de Afdeling.
6.1.
Omdat het college haar standpunt pas op de zitting heeft gewijzigd, is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank zal dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het niet aannemelijk is dat eiser door de schending is benadeeld. De rechtbank zal wel overgaan tot een veroordeling van het college in de proceskosten van eiser.
Inhoudelijk
7. Bij de beoordeling of naar Ghanees gewoonterecht een rechtsgeldige erkenning heeft plaatsgevonden zijn naar het oordeel van het Hof de volgende omstandigheden van belang:
a. a) de man staat als vader vermeld in de geboorteakte van het kind;
b) de moeder van het kind heeft verklaard dat de man de vader is van het kind;
c) de man heeft verklaard dat hij de vader is van het kind;
d) de man heeft een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met de moeder;
e) onweersproken is dat de man het kind altijd heeft verzorgd en onderhouden;
f) het kind draagt de achternaam van de man en deze naam is in de geboorteakte geregistreerd.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij [naam kind] naar Ghanees gewoonterecht heeft erkend. Eiser staat als vader vermeld in de geboorteakte van [naam kind] en de moeder van [naam kind] heeft verklaard dat hij de vader is. Ook draagt [naam kind] de achternaam van eiser. Een gemeenschappelijke huishouding met de moeder van [naam kind] is echter gesteld noch gebleken en nog belangrijker is dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam kind] altijd heeft verzorgd en onderhouden. Eiser heeft verklaard dat hij een huis heeft in Ghana waar [naam kind] woont en dat hij een winkel voor haar heeft gekocht zodat zij daar kan werken. Hier heeft eiser geen bewijsstukken van overgelegd. Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat er een aantal keer geld overgemaakt is naar Ghana, maar daaruit blijkt niet dat dit geld voor [naam kind] bestemd was. Bovendien acht de rechtbank een paar keer overmaken van geld onvoldoende om aan te nemen dat eiser [naam kind] hiermee verzorgt en onderhoudt. Op de zitting heeft eiser zijn paspoort laten zien met visa en stempels van wanneer hij Ghana heeft bezocht, maar daaruit blijkt niet dat hij daar [naam kind] heeft bezocht en overigens zijn die incidentele reizen geen
bewijs van verzorging en onderhoud. Verder heeft eiser gesteld dat hij regelmatig contact heeft met [naam kind] , maar heeft hij hiervan geen bewijsstukken overgelegd. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Het college moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.B. van Onzenoort, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 20 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van een publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet basisregistratie personen
Artikel 2.8
(…)
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
(…)
Burgerlijk wetboek
Artikel 1:199
Vader van een kind is de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt;
b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten
registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd.
Artikel 10:101
1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
2. De weigeringsgrond, bedoeld in artikel 100 lid 1, onderdeel c, van dit Boek doet zich met betrekking tot de erkenning in elk geval voor
a. indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen;
b. indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge artikel 95 lid 3, van dit Boek toepasselijk is, of
c. indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
(…)

Voetnoten

1.Art. 10:100 en art. 10:101 van het Burgerlijk wetboek
2.Art. 9 van de Ghanese
3.Zie ook ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:678.
4.Gerechtshof Den Haag 24 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:510.