In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2022 een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, de vader van een verdachte. Klager verzocht om opheffing van het beslag op zijn auto, die in beslag was genomen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen zijn zoon. De auto was op 27 september 2021 in beslag genomen, en klager stelde dat hij eigenaar was van de auto en hinder ondervond van het beslag omdat hij deze niet kon gebruiken. Het Openbaar Ministerie handhaafde het beslag vanwege het risico op recidive van de zoon van klager, die zonder toestemming in de auto had gereden.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift op 12 januari 2022, waren de officier van justitie, klager en zijn advocaat aanwezig. De officier van justitie stelde dat het klaagschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat klager op de hoogte was van het feit dat zijn zoon geen geldig rijbewijs had en desondanks de auto voor zijn zoon had laten staan. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de auto, omdat deze vatbaar was voor verbeurdverklaring. Klager had nagelaten de auto en de sleutel weg te halen bij zijn zoon, waardoor hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zijn zoon de auto zonder toestemming zou gebruiken.
De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond, en deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie en klager worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden binnen veertien dagen na betekening van de beslissing.