Op 2 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, uitspraak gedaan in een klaagschrift op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Het klaagschrift was ingediend door klager, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. van Rijsbergen, en betrof de inbeslagname van 11.000 kratten, die op 19 en 22 juli 2021 in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen klager in beslag waren genomen. Klager stelde dat hij de eigenaar was van de kratten, die hij had gekocht via zijn eenmanszaak, en verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen goederen. De officier van justitie, mr. J. Castelein, betwistte dit en stelde dat de kratten van diefstal afkomstig waren en dat klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 19 januari 2022 werd de zaak besproken. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ongegrond was, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de kratten zou bevelen. De rechtbank baseerde haar oordeel op de feiten dat klager in verband werd gebracht met diefstal en dat de overgelegde facturen niet voldoende bewijs boden voor zijn eigendom van de kratten. De rechtbank benadrukte dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen, zolang het veiligstellen van de belangen waarvoor de inbeslagneming was toegestaan, noodzakelijk was.
De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond en bevestigde dat de inbeslagname gerechtvaardigd was. De beslissing werd genomen door rechter mr. R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffiers mr. M. van Grinsven en mr. M.A.E. de Kroon. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen beroep in cassatie in te stellen tegen deze beslissing.