In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2022 een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van een klaagster wiens hond, een Bull-Terriër, op 11 augustus 2021 in beslag was genomen na een vermeend bijtincident. Klaagster stelde dat het beslag onrechtmatig was, aangezien zij niet verdacht werd van enig strafbaar feit en er geen eerdere incidenten waren geweest. De officier van justitie daarentegen, stelde dat het beslag gehandhaafd moest blijven, omdat de hond als gevaarlijk werd beschouwd en er nog geen uitslag was van het gedragsonderzoek.
De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken, waaronder het klaagschrift, het verweerschrift van de officier van justitie en de proces-verbaal van de openbare raadkamerbehandelingen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 19 januari 2022 heeft de officier van justitie aangegeven dat klaagster gedagvaard zou worden en dat de zaak bij de kantonrechter zou worden aangebracht. De raadsman van klaagster heeft betoogd dat er maatregelen waren getroffen om toekomstige incidenten te voorkomen en verzocht om handhaving van de bewaardersovereenkomst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. De rechtbank overwoog dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de hond, omdat deze nog niet aan de voorwaarden voldeed die door deskundigen waren gesteld. De rechtbank concludeerde dat het thans niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de onttrekking aan het verkeer van de hond zal gelasten. Daarom werd het klaagschrift ongegrond verklaard.