ECLI:NL:RBZWB:2022:5969

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 22_1285
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een rectificatieverzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn rectificatieverzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) beoordeeld. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die door de minister van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij eiser wordt bijgestaan door een vertegenwoordiger en de minister wordt vertegenwoordigd door twee gemachtigden. De rechtbank heeft de zaak op 2 september 2022 behandeld.

Eiser had in zijn verzoek om rectificatie aangegeven dat er onjuistheden waren in documenten die betrekking hadden op zijn persoon, specifiek in een VI-advies. De minister heeft het verzoek afgewezen, stellende dat de aangehaalde zinsneden niet voor rectificatie vatbaar zijn, omdat het om indrukken van de opsteller van het advies gaat en niet om feitelijke gegevens. Eiser betwist deze afwijzing en stelt dat de minister een te beperkte uitleg geeft van het rectificatierecht.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat de door eiser aangehaalde passages uit het VI-advies niet voor rectificatie in aanmerking komen. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de passages geen feitelijke onjuistheden bevatten, maar eerder meningen en indrukken zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat de minister het rectificatieverzoek terecht heeft afgewezen. De rechtbank wijst ook op een motiveringsgebrek in het besluit van de minister, maar oordeelt dat eiser hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1285 WET

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser

en

de minister van Justitie en Veiligheid (de minister), verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn rectificatieverzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
De minister heeft de aanvraag met het besluit van 18 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 januari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger 1] , en als gemachtigden van de minister mr. M.C. Mahieu en [naam vertegenwoordiger 2] (Penitentiaire Inrichting (PI) Vught).

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser heeft zich bij brief van 21 september 2021 gericht tot de directeur van de PI Vught. Daarin heeft hij toegelicht dat hij op 1 juli en 22 oktober 2019 inzage heeft gekregen in documenten waarin tenuitvoerleggingsgegevens betreffende zijn persoon zijn verwerkt. Concreet noemt hij daarbij het VI [1] -advies van 19 april 2019, pagina 2, laatste alinea onder het kopje ‘Samenvatting/toelichting bijzondere voorwaarden’:
“Ondanks de veroordeling voor het gepleegde delict, dit zowel in 1e, 2e en 3e aanleg, blijft betrokkene het delict ontkennen. Betrokkene toont weinig tot geen inzicht in zijn eigen rol en beroept zich enkel op het handelen uit zelfverdediging. Daarmee blijft het recidiverisico betreft hoog en dient betrokken gedetineerde tijdens zijn VI-periode goed gemonitord te worden.
De terugkeer naar zijn netwerk, de leden van de geloofsgemeenschap van de ‘ [naam] ’, lijkt in deze een recidiveverhogende factor te zijn, aangezien het delict is gepleegd vanuit de geloofsovertuiging van betrokken gedetineerde.”.
Volgens eiser is hierin sprake van drie onjuistheden:
“Daarmee blijft het recidiverisico betreft hoog”
“De terugkeer naar zijn netwerk, de leden van de geloofsgemeenschap van de ‘ [naam] ’, lijkt in deze een recidiveverhogende factor te zijn”
“aangezien het delict is gepleegd vanuit geloofsovertuiging van betrokken gedetineerde”.
Eiser heeft de directeur op grond van de artikelen 3, eerste lid, en 22 van de Wjsg verzocht om de onjuistheden binnen vier weken te rectificeren.
2. De minister heeft het verzoek van eiser afgewezen. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de door eiser aangehaalde zinsneden uit het advies niet voor rectificatie vatbaar zijn aangezien het de indrukken betreffen van de opsteller van het advies aan het Openbaar Ministerie. De minister heeft daarbij opgemerkt dat het geen feitelijke gegevens zijn waarop het recht op rectificatie als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg betrekking heeft.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het primaire besluit is daarbij gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister het rectificatieverzoek van eiser terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onevenredig is en ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens eiser baseert de minister zijn besluit ten onrechte op een beperkte uitleg van de omvang van het rectificatierecht, door te stellen dat dit slechts kan worden uitgeoefend voor zover het gaat om feitelijke gegevens. Eiser doet een beroep op het Google Spain-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 mei 2014, ECLI:EU:C:2014:317. De minister heeft volgens eiser ten onrechte geconcludeerd dat zijn rectificatieverzoek ziet op niet voor rectificatie vatbare zinsneden.
5. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de door eiser bedoelde passages uit het VI-advies niet voor rectificatie als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg in aanmerking komen.
De minister heeft in het bestreden besluit verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS) van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:520, rechtsoverweging 7.2), op basis waarvan de minister heeft aangenomen dat het rectificatierecht als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg niet is bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies te corrigeren of te verwijderen. Bedoelde uitspraak gaat echter over het in de Wet bescherming persoonsgegevens geregelde correctierecht. De minister heeft in het bestreden besluit niet uitgelegd waarom hij vindt dat de aangehaalde uitspraak ook op het rectificatierecht als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wjsg van toepassing is. Deze motivering acht de rechtbank daarom niet toereikend voor de conclusie dat de door eiser bedoelde passages niet voor rectificatie in aanmerking komen.
Artikel 22, eerste lid, van de Wjsg is met ingang van 1 januari 2019 gewijzigd. Sindsdien luidt het artikel als volgt.
De betrokkene heeft het recht op diens schriftelijke verzoek van de verwerkingsverantwoordelijke rectificatie van de hem betreffende justitiële gegevens te verkrijgen en, rekening houdend met het doel van de verwerking, onvolledige justitiële gegevens te laten aanvullen. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Tot 1 januari 2019 luidde artikel 22, eerste lid, van de Wjsg als volgt.
Een ieder over wiens persoon justitiële gegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
In artikel 51b, eerste lid, van de Wjsg is – voor zover relevant – bepaald dat de artikelen 20 tot en met 25 van overeenkomstige toepassing zijn op tenuitvoerleggingsgegevens.
In artikel 22, eerste lid, van de Wjsg is per 1 januari 2019 niet meer expliciet opgenomen dat het moet gaan om ‘feitelijke onjuiste’ justitiële gegevens. De term ‘rectificatie’ is per
1 januari 2019 wel in artikel 22, eerste lid, opgenomen en dat impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat het (nog steeds) om feitelijk onjuiste gegevens moet gaan.
De rechtbank heeft in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wijziging van de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wjsg ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Kamerstukken II, 2017-2018, 34889, nr. 3) ook geen aanknopingspunten gevonden dat de wetgever met de wetswijziging per 1 januari 2019 heeft bedoeld om het rectificatierecht te verruimen. Uit pagina 106 van de MvT, gelezen in combinatie met pagina 81, leidt de rechtbank af dat het ook na 1 januari 2019 moet gaan om rectificatie van (feitelijk) onjuiste gegevens, rekening houdend met het doel van de verwerking.
De rechtbank ziet dus geen reden om aan te nemen dat het recht op rectificatie van justitiële gegevens en tenuitvoerleggingsgegevens thans zo moet worden geïnterpreteerd, dat dit ook betrekking heeft op inschattingen, meningen en conclusies van een adviseur. De minister heeft de omvang van het rectificatierecht als bedoeld in de Wjsg dan ook niet te beperkt uitgelegd.
6. Justitiële gegevens zijn persoonsgegevens inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering, die in een gegevensbestand zijn of worden verwerkt (artikel 1, aanhef en onder a, van de Wjsg), en tenuitvoerleggingsgegevens zijn persoonsgegevens inzake de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, die in een dossier of een ander gegevensbestand zijn of worden verwerkt (artikel 1, aanhef en onder d, van de Wjsg).
De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de door eiser verzochte passages uit het VI-advies geen justitiële gegevens of tenuitvoerleggingsgegevens zijn als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a of d, van de Wjsg. De minister heeft terecht overwogen dat de bedoelde passages geen feitelijke onjuistheden betreffen, maar dat deze de indrukken bevatten van de opsteller van het VI-advies. Daarmee zijn het geen ‘gegevens’ als bedoeld in de Wjsg.
7. Het beroep van eiser op het arrest Google-Spain slaagt niet.
De minister heeft tijdens de behandeling op zitting terecht opgemerkt dat het arrest gaat over verwerkte gegevens die nog lange tijd voor een ieder zichtbaar waren op het internet. Het arrest gaat dus niet (alleen) over rectificatie van feitelijk onjuiste gegevens, maar vooral over het verwijderen van - ook feitelijk juiste - gegevens in het belang van de eerbiediging van het privéleven, kort gezegd “het recht om vergeten te worden”. In lijn met de uitspraak van de AbRS van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:560, is de rechtbank van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister, met zijn overweging dat het recht op rectificatie niet is bedoeld indrukken, meningen of conclusies waarmee eiser zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen, het recht op rectificatie niet conform artikel 8, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft geïnterpreteerd.
8. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de minister het rectificatieverzoek van eiser terecht heeft afgewezen.
Zoals hiervoor al is overwogen, is de motivering van het bestreden besluit echter te summier, en daarmee gebrekkig te noemen. Evenwel is aannemelijk dat, aangezien de door de minister getrokken conclusie rechtens juist is, eiser door die gebrekkige motivering niet is benadeeld. Het motiveringsgebrek wordt daarom door de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, zal de rechtbank het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Er is geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De door eiser geclaimde reis- en verletkosten komen voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten worden door de rechtbank vastgesteld op € 9,52 (laagste klasse openbaar vervoer). De verletkosten hebben volgens eiser in totaal € 100,13 (7,5 werkuren à € 13,35) bedragen, hetgeen de rechtbank niet onredelijk voor komt.
Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,65;
 draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. L.P. Hertsig en mr. S.A.M.L. van de Sande, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 14 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.voorwaardelijke invrijheidstelling