ECLI:NL:RBZWB:2022:5920

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
12 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9107 en 20_9108
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-toeslag door UWV en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 oktober 2022, werd de zaak behandeld van een eiser die sinds 1992 een WAO-uitkering ontvangt. Het UWV had op 8 april 2020 de toeslag op zijn uitkering ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 juli 2017, en een bedrag van € 20.475,59 teruggevorderd, onder de beschuldiging dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin. Eiser had beroep ingesteld tegen de besluiten van het UWV, en de zitting vond plaats op 23 augustus 2022 in Middelburg.

De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser in de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank stelde vast dat het UWV slechts negen waarnemingen had verricht over een beperkte periode en dat deze waarnemingen niet voldoende waren om te concluderen dat eiser zijn hoofdverblijf bij zijn vriendin had. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet aannemelijk had gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht had geschonden, en dat de besluiten tot intrekking en terugvordering niet zorgvuldig waren voorbereid.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten, herstelde de primaire besluiten en oordeelde dat de toeslag op de WAO-uitkering van eiser met terugwerkende kracht moest worden voortgezet. Tevens werd het UWV veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die het UWV in acht moet nemen bij het intrekken van uitkeringen en het opleggen van boetes.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9107 WAO en BRE 20/9108 WAO

uitspraak van 10 oktober 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] (eiser), gemachtigde: mr. F. Ergec,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 8 april 2020 (primair besluit I) heeft het UWV de toeslag op eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrok-ken met ingang van 15 juli 2017. Het UWV heeft verder een bedrag van € 20.475,59 (bruto) aan betaalde toeslag teruggevorderd van eiser. Het UWV werpt hem tegen dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. In een besluit van 29 april 2020 (primair besluit II) heeft het UWV eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.466,67.
In een besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV eisers bezwaren tegen primaire besluit I ongegrond verklaard. In een besluit van 6 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft het UWV eisers bezwaren tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden in Middelburg op 23 augustus 2022. De beroepen zijn gezamenlijk besproken. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiser ontvangt vanaf 13 februari 1992 een WAO-uitkering. Het UWV heeft in een besluit van 9 oktober 2017 aan eiser een toeslag toegekend vanaf 31 oktober 2017 van bruto € 30,38 per dag, exclusief 8% vakantiegeld.
Het UWV heeft op 3 februari 2020 een melding ontvangen van mevrouw [naam vrouw 1] van woningbouwvereniging [naam woningbouwvereniging] . Zij had van een andere huurder uit de buurt van eiser
gehoord dat hij niet woont op het adres waar hij staat ingeschreven ( [adres 1] 34 te [plaatsnaam] ), maar op het adres van zijn vriendin (mevrouw [naam vrouw 2] ) aan de [adres 2] 22 in [plaatsnaam] . Naar aanleiding van deze melding heeft het UWV een onderzoek ingesteld.
Het UWV heeft waarnemingen verricht in de periode 6 februari 2020 tot en met 5 maart 2020, bij zowel het adres van eiser als dat van zijn vriendin. Verder zijn verklaringen afgenomen van drie getuigen, en heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden op 6 maart 2020. Ook zijn gegevens opgevraagd van het waterverbruik in eisers woning. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het UWV in bestreden besluit I geconcludeerd dat eiser vanaf 15 juli 2017 een gezamenlijke huishouding voert met zijn vriendin.
In primair besluit I heeft het UWV eisers toeslag ingetrokken met ingang van 15 juli 2017, en een bedrag van € 20.475,59 (bruto) aan betaalde toeslag teruggevorderd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht geschonden, door niet te melden dat hij vanaf 15 juli 2017 een gezamenlijke huishouding voert met zijn vriendin in haar woning. In primair besluit II heeft het UWV eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 5.466,67.
In de beide bestreden besluiten heeft het UWV eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Relevante regelgeving
2. De relevante regelgeving in deze zaken is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaken over?
3. In beide zaken is in geschil of eiser over de periode van 15 juli 2017 (de ingangs-datum van de intrekking) tot en met 8 april 2020 (de datum van primair besluit I) een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin in haar woning. Van een gezamenlijke huishouding is sprake is als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding, dan wel anderszins.
Bewijslastverdeling
4. Een besluit tot intrekking en terugvordering van een toeslag op een uitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het UWV is om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het UWV rust. Die last om informatie te verzamelen brengt mee dat het UWV feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, zonder dit bij het UWV te melden. Als het UWV dit aannemelijk maakt, dan ligt het op eisers weg om de onjuistheid ervan met tegenbewijs aannemelijk te maken.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145) is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en bij de terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Dit brengt mee dat het UWV moet aantonen (en dus niet slechts aannemelijk maken) dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen mededeling te doen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
Eisers standpunt
6. Volgens eiser is het UWV ten onrechte overgegaan tot het intrekken en terugvor-deren van zijn toeslag. Hij stelt dat de onderzoeksbevindingen van het UWV een ontoerei-kende grondslag vormen voor de conclusie dat hij in de betrokken periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin in haar woning. Eiser stelt subsidiair dat onvoldoende is gemotiveerd waarom hiervan al vanaf 15 juli 2017 sprake is geweest.
Beoordeling door de rechtbank
6. Allereerst moet de rechtbank beoordelen of sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, is bepalend de plaats waar hij of zij daadwerkelijk woont en waar het centrum van zijn persoonlijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft, moet dan ook worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van het UWV noch op zichzelf bezien, noch bezien in onderlinge samenhang, voldoende grond om vast te stellen dat eiser in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn vriendin. De rechtbank overweegt daartoe dat het UWV slechts negen waarnemingen heeft verricht over een vrij beperkte periode van 6 februari 2020 tot en met 4 maart 2020, terwijl eisers toeslag over een veel langere periode is ingetrokken. Ook zijn alle waarnemingen verricht tussen 10:00 uur en 16:00 uur. Uit de waarnemingen blijkt daarom niet dat eiser op het adres van zijn vriendin overnachtte. Daarbij zijn de tijdstippen waarop eisers auto in de buurt van de woning van zijn vriendin is aangetroffen niet ongebruikelijk, met het oog op de door eiser verleende zorg aan het zoontje van zijn vriendin. Uit de enkele aanwezigheid van de auto op verschillende dagen en tijdstippen kan bovendien niet zonder meer worden afgeleid dat eiser het centrum van zijn persoonlijk leven heeft willen verleggen naar het adres van zijn vriendin.
De rechtbank overweegt verder dat de onderzoeksvragen die de inspecteur van het UWV aan eiser heeft gesteld vrij oppervlakkig waren, en maar beperkt ingaan op eisers feitelijke woon- en verblijfsituatie. De inspecteur heeft ook niet doorgevraagd over de spullen die in de betrokken woningen liggen, met welke frequentie eiser daadwerkelijk verbleef in de woning van zijn vriendin, hoe lang hij daar was en waarom hij daar was. Eiser heeft verder niet verklaard dat hij de meerderheid van de nachten bij zijn vriendin slaapt, maar slechts twee of drie keer per week. De rechtbank merkt bij het voorgaande op dat het UWV ermee bekend moest zijn dat het afleggen van belastende verklaringen door eiser zou kunnen leiden tot aanzienlijke financiële gevolgen in de vorm van terugvordering van eerder ontvangen uitkeringen. Juist daarom mocht van het UWV extra zorgvuldigheid worden verwacht.
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat een huisbezoek in dit geval op zijn plaats was geweest. Door geen huisbezoek af te leggen is niet komen vast te staan dat persoonlijke spullen van eiser zich in de woning van zijn vriendin bevinden. Het UWV heeft evenmin onderzoek verricht in de woning van eiser zelf. Dit klemt temeer, nu de frequentie van het overnachten niet is vastgesteld. Het UWV mocht zich verder niet zonder meer baseren op de in het dossier gevoegde verklaringen van getuigen, nu deze niet zijn ondertekend. De door het UWV hiervoor gegeven verklaring dat het rapport is opgesteld in coronatijd waarbij reizen sterk werd afgeraden doet hier niet aan af. Uit de verklaringen blijkt verder dat de getuigen niet op goede voet staan met eiser, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de verklaringen (deels) zijn ingegeven vanuit wrokgevoelens.
Uit het onderzoek van het UWV blijkt weliswaar dat in eisers woning vanaf 21 februari 2017 slechts 3 m3 water per jaar is verbruikt, maar dit is op zichzelf geen indicatie dat eiser in de betrokken periode zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn vriendin.
Conclusie
8. Reeds op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het onderzoek van het UWV naar de vraag of eiser in de betrokken periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin in haar woning onzorgvuldig is geweest. De – voor eiser belastende – besluiten zijn dan ook niet zorgvuldig voorbereid. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt – en in het geval van de boete niet heeft aangetoond – dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het UWV mocht daarom niet overgaan tot het intrekken en terugvorderen van eisers toeslag, en het opleggen van een bestuurlijke boete.
9. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien verdere bewijslevering van de kant van het UWV, gelet op het tijdsverloop sinds de primaire besluiten, niet reëel is, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen. Eisers toeslag op zijn WAO-uitkering wordt daarmee geacht te zijn voortgezet met ingang van 15 juli 2017. Het UWV dient deze uitkering over de periode na deze datum na te betalen.
Ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente overweegt de rechtbank dat deze vertragingsschade verband houdt met het onrechtmatige bestreden besluit tot intrekking en terugvordering van de toeslag en deze schade aan het UWV als een gevolg van dat besluit is toe te rekenen. Het verzoek zal daarom worden toegewezen. Het UWV zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering vanaf 15 juli 2017. Voor de wijze waarop het UWV deze wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Griffierecht en proceskosten
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De bezwaren tegen de primaire besluiten en de beroepen tegen de bestreden besluiten zijn gelijktijdig behandeld op een hoorzitting, respectievelijk een zitting van de rechtbank. Verder zijn de (aanvullende) bezwaarschriften en beroepschriften door dezelfde rechtsbijstandsverlener ingediend, en zijn de werkzaamheden in de betrokken zaken nagenoeg identiek. Hierdoor worden de zaken beschouwd als één zaak, en worden de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.600,-, op basis van 4 punten (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op een hoorzitting in de bezwaarfase met ieder een waarde per punt van € 541,-, en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank met ieder een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- veroordeelt het UWV tot betaling aan eiser van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder 9 weergegeven;
- draagt het UWV op het in beide zaken betaalde griffierecht van (in totaal) € 96,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het UWV in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.600,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 10 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage – Relevante regelgeving

Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Toeslagenwet (TW) is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op basis van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW herziet het UWV een besluit tot toekenning van een toeslag of trekt hij dat in, indien een betrokkene de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en die schending heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de TW betekent de inlichtingenplicht dat een betrokkene verplicht is om aan het UWV, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag.
Op de voet van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Ingevolge het achtste lid kan het UWV afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (het Boetebesluit) bepaalt:
(…)
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.
5. Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.
(…)
7. Indien het benadelingsbedrag, of het benadelingsbedrag bij toepassing van het zesde lid, hoger is dan 100/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt in afwijking van het vierde en vijfde lid, de bestuurlijke boete:
a. indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie;
b. indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, vastgesteld op 25/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie.
(…).
Artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit bepaalt:
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;
d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.