ECLI:NL:RBZWB:2022:5831

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
7 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_3267
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen WIA-uitkering door UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de terugvordering van een teveel ontvangen WIA-uitkering. Het UWV had in een besluit van 12 januari 2021 vastgesteld dat eiser een bedrag van € 2.204,54 terug moest betalen, omdat hij teveel had ontvangen aan voorschot op zijn WIA-uitkering over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. Na bezwaar van eiser werd dit bedrag in een bestreden besluit van 6 juli 2021 verlaagd naar € 2.114,54. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij hij twijfels uitte over de juistheid van het terugvorderingsbedrag en de duidelijkheid van de berekeningen van het UWV.

Tijdens de zitting op 7 september 2022 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma. De rechtbank heeft overwogen dat het UWV voldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van het terugvorderingsbedrag en dat eiser niet met concrete argumenten heeft kunnen onderbouwen waarom de berekeningen onjuist zouden zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad teveel WIA-uitkering heeft ontvangen, inclusief een ten onrechte dubbel betaalde uitkering over april 2020. Eiser heeft zijn beroepsgrond over proceskostenvergoeding ingetrokken, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/3267 WIA

uitspraak van 6 oktober 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser 2] (eiser), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 12 januari 2021 (primair besluit) heeft het UWV een bedrag van € 2.204,54 teruggevorderd van eiser. Het gaat hierbij om teveel ontvangen (voorschot op een) uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020.
In een besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit gegrond verklaard, in die zin dat het terugvorderingsbedrag is gewijzigd naar € 2.114,54.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 september 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. In een besluit van 24 januari 2019 heeft het UWV bepaald dat eiser per 18 september 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de WIA.
In een besluit van 23 maart 2020 heeft het UWV vastgesteld dat eiser een (bruto) bedrag van € 3.972,64 teveel heeft ontvangen aan voorschot op zijn WIA-uitkering over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. In een besluit van 7 april 2020 heeft het UWV zijn besluit van 23 maart 2020 ingetrokken, omdat geen rekening was gehouden met de maandelijkse opbouw van eisers eindejaarsuitkering waardoor de terugvordering te hoog was vastgesteld. Het UWV heeft bepaald dat eiser een bedrag van € 597,39 (bruto) teveel heeft ontvangen over de betrokken periode, en dat hij dit bedrag moet terugbetalen.
In een besluit van 12 januari 2021 heeft het UWV het besluit van 7 april 2020 ingetrokken, nadat was geconstateerd dat dit besluit niet geheel juist is.
In het primaire besluit heeft het UWV vastgesteld dat eiser een bedrag van € 2.204,54 (bruto) teveel heeft ontvangen. Dit bedrag moet hij terugbetalen. Het bedrag bestaat uit een resterend terug te vorderen bedrag van € 656,20 over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020, en een ten onrechte dubbel betaalde WIA-uitkering over de maand april 2020 ter hoogte van € 1.458,34 bruto. Middels een brief van 19 januari 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het UWV heeft eiser op 12 maart 2021 een brief gestuurd met een nadere onderbouwing van het primaire besluit, in de vorm van een specificatie van het terugvorderingsbedrag. Over de maanden november 2019 tot en met januari 2020 is gespecificeerd wat eiser aan inkomen uit arbeid heeft genoten. Verder is benoemd wat de hoogte van de uitkering had moeten zijn na aftrek van de inkomsten uit arbeid, en wat de hoogte van het voorschot was.
In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit gegrond verklaard, in die zin dat het terugvorderingsbedrag is gewijzigd naar € 2.114,54 omdat de bedragen van € 656,20 en € 1.458,34 in het primaire besluit verkeerd waren opgeteld.
Standpunt UWV
2. Volgens het UWV heeft eiser een bedrag van € 2.114,54 teveel WIA-uitkering ontvangen over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. Dit bedrag bestaat uit een resterend terug te vorderen bedrag van € 656,20 over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020, en een ten onrechte dubbel betaalde WIA-uitkering over de maand april 2020 ter hoogte van € 1.458,34 bruto. Het UWV heeft in het bestreden besluit en zijn brief van 12 maart 2021 uiteengezet hoe het terugvorderingsbedrag tot stand is gekomen.
Eisers standpunt
3. Eiser twijfelt aan de juistheid van de hoogte van het terugvorderingsbedrag, en stelt dat het UWV onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de totstandkoming ervan. Hij voert aan dat het UWV weliswaar veel cijfermateriaal heeft overgelegd, maar dat deze niet de gewenste duidelijkheid en begrijpelijkheid geeft. Eiser stelt dat hij weliswaar in een bijzondere situatie zit omdat sprake is van complexe samenloop tussen zijn WIA-uitkering, ZW-uitkering, salaris en – mogelijk – een WW-uitkering, maar dat deze niet aan hem mag worden toegerekend. Verder is ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend.
Relevante regelgeving
4.
De relevante bepalingen in de WIA zijn opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Waar gaat het in deze zaak (niet) over?
5. Eiser betwist niet dat over de te beoordelen periode sprake was van samenloop tussen zijn WIA-uitkering en inkomsten uit werk, waaronder ziekengeld. Hij betwist ook niet dat zijn WIA-uitkering ten onrechte is uitbetaald over de maand april 2020. Partijen zijn met name verdeeld over de vraag of de hoogte van het terugvorderingsbedrag correct is, en of voldoende inzicht is gegeven in de totstandkoming ervan. Eiser heeft zijn beroepsgrond dat het UWV had moeten overgaan tot het vergoeden van zijn proceskosten in de bezwaar-fase ter zitting ingetrokken.
Beoordeling door de rechtbank
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV voldoende duidelijk uiteengezet waarom eiser een bedrag van € 2.114,54 teveel aan WIA-uitkering heeft ontvangen, waarbij de rechtbank wijst op de brief van 12 maart 2021 en de toelichting in het bestreden besluit. Daarin is een puntsgewijze en steekhoudende bespreking opgenomen van de terugvordering over de periode 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020, en de ten onrechte dubbel betaalde WIA-uitkering over de maand april 2020. In de aanvullende brief van het UWV van 12 maart 2021 is inzichtelijk gemaakt welke inkomsten op de uitkering zijn gekort, op welke manier dit is gebeurd en welk bedrag eiser teveel aan uitkering heeft ontvangen.
Eiser heeft weliswaar twijfels geuit over de berekeningen en conclusies van het UWV, maar heeft deze desgevraagd niet kunnen staven met concrete en specifieke punten die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluitvorming. Voorafgaand aan het bestreden besluit heeft het UWV weliswaar rommelig gehandeld door nieuwe (primaire) herzienings- en terugvorderingsbesluiten te nemen over de periode 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 onder intrekking van eerdere besluiten, maar dit doet niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en de daarin opgenomen motivering van het standpunt van het UWV.
7. Met betrekking tot de dubbel betaalde WIA-uitkering over de maand april 2020 overweegt de rechtbank in het bijzonder dat in het bestreden besluit terecht is opgemerkt dat de betaalspecificaties over deze maand geen schoonheidsprijs verdienen qua duidelijkheid. Eisers stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat beide betalingen correct waren slaagt echter niet. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie onder meer de uitspraak van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1807) komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Van dit laatste is de rechtbank niet gebleken. Blijkens een betaalspecificatie van 16 april 2020 is eisers uitkering over de maand april eerst verrekend met de terugvordering van zijn uitkering over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. Blijkens een betaalspecificatie van 20 april 2020 – derhalve slechts van vier dagen na de eerste specificatie – is zijn uitkering over de maand april 2020 vervolgens nogmaals 'regulier' betaald. Het had eiser daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij in de maand april 2020 (ten onrechte) tweemaal dezelfde uitkering van bruto € 1.458,34 heeft ontvangen, en dat de gemaakte fout na ontdekking zou worden hersteld. Verder is geen sprake van enig nadeel als gevolg van de fout van het UWV, nu niet is gebleken dat eiser iets heeft ondernomen op basis van de dubbele betaling dat hij anders zou hebben nagelaten.
8. Eisers ter zitting geponeerde stelling dat het UWV in zijn geval geen rekening heeft gehouden met de menselijke maat slaagt evenmin, nu het hier gaat om toepassing van een gebonden bevoegdheid en eiser blijkens het verhandelde ter zitting een betalingsrege-ling heeft getroffen met het UWV, waarbij hij sinds 25 november 2020 maandelijks een bedrag van € 50,- aflost op zijn schuld aan het UWV.
9. Het UWV kan besluiten om van herziening en terugvordering af te zien als sprake is van een dringende reden. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaan-vaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL: CRVB:2019:3710) vloeit voort dat alleen van een dringende reden sprake is als de terugvor-dering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 6 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage – relevante bepalingen in de WIA

Artikel 61 - De hoogte van de loongerelateerde uitkering en de loonaanvullingsuitkering van de WGA-uitkering
Lid 1. De loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
(…).
Artikel 76 - Intrekking en herziening beschikkingen
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2. Indien een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 36 in de vorm van een subsidie wordt verstrekt, wijzigt of trekt het UWV de beschikking tot vaststelling van de subsidie in, indien sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 - Terugvordering
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
2. De uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het UWV van de werkgever teruggevorderd, indien de werkgever de uitkering op grond van artikel 629, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in mindering heeft kunnen brengen op het loon.
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
5. De in het derde lid, onderdelen a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van degene van wie wordt teruggevorderd in die periode de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.