ECLI:NL:RBZWB:2022:5704

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 22_45
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor varkenshouderij met betrekking tot milieu en dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning aan een varkenshouderij. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 2], dat op 1 december 2021 een omgevingsvergunning eerste fase heeft verleend voor de activiteit 'milieu'. Eiser betwist de vergunning op basis van dierenwelzijnseisen en de vermeende overschrijding van het aantal toegestane dieren per hok.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster een varkenshouderij exploiteert en dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren. Eiser heeft aangevoerd dat de plattegrondtekening van de nieuwe biggenstal onvoldoende informatie biedt en dat de huisvesting niet voldoet aan de dierenwelzijnseisen. Het college heeft echter gesteld dat de vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat andere bepalingen, zoals dierenwelzijnseisen, geen grond voor weigering kunnen zijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvraag heeft beoordeeld op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van dierenwelzijnseisen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser ongegrond verklaard en de vergunning bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de vergunninghoudster verantwoordelijk is voor het naleven van de dierenwelzijnseisen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/45 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: ing. J.B.M. Lauwerijssen),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaatsnaam 2](het college)
(gemachtigde: mr. L.P.F. Warnier).

Inleiding

1.1
Met het besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit) heeft het college aan varkenshouderij [naam varkenshouderij] aan de [adres 1] 64 in [plaatsnaam 2] (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor de activiteit ‘milieu’.
1.2
Eiser heeft op 4 januari 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3
Bij brief van 5 januari 2022 heeft de rechtbank vergunninghoudster op de hoogte gesteld van het beroep van eiser en aan vergunninghoudster meegedeeld dat zij binnen twee weken kan laten weten of zij aan het geding wil deelnemen. Vergunninghoudster heeft op deze brief niet gereageerd.
1.4
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens het college mr. B. Oostvogels en ing. P.P.M. Veraart.

Overwegingen

Bestaande situatie
2.1
Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres 1] 64 in [plaatsnaam 2] . Daarvoor is op 21 maart 2011 een revisievergunning in het kader van de Wet milieubeheer verleend. Op 11 juni 2014 is een melding activiteitenbesluit ontvangen na een brand in de zeugenstal. Verder is op 29 juni 2014 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een zeugenstal met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM).
Deze aanvraag: projectomschrijving
2.2
Op 19 november 2020 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning eerste fase ingediend.
De aanvraag ziet op een uitbreiding met 2663 gespeende biggen en met 290 zeugen. Om deze extra biggen te huisvesten wordt stal 3 aan de achterzijde verlengd. Om de extra zeugen te huisvesten wordt de tussenruimte tussen stal 1 en 2 bebouwd. Verder wordt er een loods gebouwd waar nog 20 paarden en 74 stuks overig rundvee ouder dan 2 jaar worden gehouden. Stal 1 en 3 zal worden voorzien van een combiwasser 85 % en de luchtwasser op stal 2 zal worden opgewaardeerd naar een chemische luchtwasser 90%.
In totaal wordt nu vergunning aangevraagd voor het houden van 160 kraamzeugen, 481
guste/dragende zeugen, 316 opfokzeugen, 3 beren, 5895 gespeende biggen, 20 paarden en 74 stuks overig rundvee ouder dan 2 jaar.
Door de uitbreiding in zeugen naar in totaal 957, wordt de inrichting voor de activiteit ‘milieu’ vergunningsplichtig gelet op artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Daarom wordt nu een omgevingsvergunning aangevraagd.
Vergunninghoudster heeft laten berekenen dat in de beoogde situatie door de uitbreiding in dieren en de realisatie van luchtwassers op de varkensstallen de ammoniakemissie afneemt naar 1724,8 kg/jaar, de geuremissie toeneemt naar 37.862,1 Oue/s en de emissie van fijnstof afneemt naar 162,34 kg/jaar.
Overige toestemmingen
2.3
Als gevolg van de gevraagde veranderingen/uitbreiding is er tevens een bouwblokvergroting en een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ noodzakelijk. De bestemmingsplanprocedure voor het verkrijgen van een groter bouwblok is in gang gezet.
Op het moment dat het benodigde bouwblok zal zijn verkregen, zal de omgevingsvergunning ‘bouwen’ als aanvraag tweede fase worden ingediend.
Voor het project is op 1 oktober 2020 separaat een aanvraag vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. Op deze aanvraag is nog geen besluit genomen.
Besluitvorming college
2.4
Het college heeft een ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ ter inzage gelegd in de periode van 8 februari 2021 tot en met 22 maart 2021. Eiser, die woont aan de [adres 2] 150 in [plaatsnaam 1] , heeft een zienswijze op het ontwerpbesluit naar voren gebracht.
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase, onder weerlegging van de zienswijze, verleend voor de activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo): het oprichten van een inrichting.

Beoordeling door de rechtbank

Wettelijk kader
3. De relevante wet- en regelgeving is, ten behoeve van de leesbaarheid, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Gespeende biggenstal (stal 3)

4.1
Eiser voert aan dat de plattegrondtekening van de gespeende biggenstal in stal 3 onvoldoende informatie geeft om een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag te kunnen maken. Er wordt niet voldaan aan de dierenwelzijnseisen voor varkens.
Volgens de plattegrondtekening is er sprake van 9 afdelingen, waarin per afdeling 655 gespeende biggen zouden worden gehuisvest. Dit kan naar de mening van eiser niet het geval zijn. Immers, er is sprake van ongeveer een diepte per hokinrichting van 2,95 m en de breedte betreft ongeveer 1,965 m. Dit komt neer op een oppervlakte van afgerond 5,8 m2. Uitgaande van een oppervlakte van minimaal 0,3 m2 vloeroppervlakte voor gespeende biggen zou dit erop neerkomen dat er maximaal 19 gespeende biggen in één hok kunnen worden gehuisvest. Per afdeling zijn er 16 hokken met als gevolg dat er niet meer dan 304 gespeende biggen per afdeling kunnen worden gehuisvest. Dit staat in groot contrast met wat per afdeling is opgenomen als zouden er 655 gespeende biggen kunnen worden gehuisvest in elke afdeling. Dat is meer dan het dubbele van wat is toegestaan op basis van dierenwelzijnseisen. Ook voor opfokzeugen kan niet worden voldaan aan de vereiste oppervlakte. De vergunningaanvraag laat dan ook een onjuiste weergave zien van wat feitelijk kan worden gehuisvest aan aantallen dieren.
Dat de aantallen dieren niet kloppen, blijkt volgens eiser ook uit de bestaande situatie ten opzichte van de aangevraagde situatie. Eiser stelt dat er uit een oogpunt van rechtszekerheid duidelijkheid moet zijn over het aantal te huisvesten dieren per afdeling en per hokoppervlak. Ook stal 2 voldoet niet aan de eisen van dierenwelzijn, omdat er niet voldaan wordt aan de huisvestingseisen voor dragende zeugen.
4.2
Het college stelt dat op grond van artikel 2.14 van de Wabo beoordeeld moet worden of een aanvraag kan worden vergund of niet. Dat betekent dat het college, gelet op het derde lid van dat artikel, slechts in het belang van de bescherming van het milieu een omgevingsvergunning kan weigeren. Andere bepalingen, zoals dierenwelzijnseisen, kunnen geen grond zijn voor weigering van de omgevingsvergunning. Dit laat volgens het college onverlet dat er wel aan de dierenwelzijnseisen moet worden voldaan.
Voor zover eiser aanvoert dat er strijd is met de rechtszekerheid met betrekking tot de stalcapaciteit, stelt het college dat de rechtszekerheid binnen de vergunning is gewaarborgd door het maximaal aantal dieren dat aangevraagd en vergund is. Meer dieren mogen er niet worden gehouden, omdat er dan buiten de vergunning wordt getreden.
Van dit maximaal aantal dieren zijn de emissies die hierbij horen berekend, beoordeeld en (daar waar nodig) in de vergunning opgenomen. Op die manier is bekend wat de maximaal toegestane milieubelasting is. Minder dieren houden mag volgens het college altijd; dat zal dan alleen maar ten goede komen aan het belang van de bescherming van het milieu doordat de emissies dan zullen afnemen. Er is dus geen strijd met de rechtszekerheid binnen de reikwijdte van de vergunning, aldus het college.
Over de bestaande situatie (referentiesituatie) merkt het college op dat deze geen rol heeft gespeeld bij de onderhavige beoordeling. Alleen de aangevraagde situatie is beoordeeld.
4.3
De rechtbank is met het college van oordeel dat artikel 2.14 van de Wabo het toetsingskader vormt voor deze omgevingsvergunning en dat de vergunning alleen kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Uiteraard dient vergunninghoudster aan de in dát kader te stellen eisen te voldoen. aan de eisen voor dierenwelzijn, zoals die zijn neergelegd in de Wet Dieren en meer specifiek het Besluit houders van dieren. Die eisen vormen echter geen weigeringsgrond voor de voorliggende omgevingsvergunning ‘milieu’.
De rechtbank is van oordeel dat het college bij de berekening van de emissies van ammoniak, geur en fijnstof terecht is uitgegaan van het totaal aantal in de aanvraag vermelde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. In dit verband verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op dit punt. [1] Het is aan vergunninghoudster om te zorgen dat zij zich ook aan de eisen voor dierenwelzijn houdt. Als dit zou betekenen dat zij feitelijk minder dieren kan houden, dan zij met deze vergunning heeft aangevraagd en vergund gekregen, zullen de emissies in de praktijk alleen maar lager zijn dan nu is berekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Emissiearme stalsystemen

5.1
Eiser voert aan dat met deze vergunning niet zal kunnen worden voldaan aan de geurnorm en de stikstofreductie voor de beoogde stalsystemen. Dit omdat een stalsysteem, dat het certificaat “emissiearm” krijgt, wordt berekend op een hoeveelheid dieren waarbij voldaan wordt aan de dierwelzijnseisen. Nu blijkt dat de huisvesting veel meer dieren omvat dan volgens de welzijnseisen zou mogen, kan niet worden voldaan aan de maximale geurnorm en de maximale stikstofemissienorm. Er worden namelijk twee keer zoveel gespeende biggen in een hokinrichting zijn geplaatst dan op grond van dierenwelzijn zou mogen. Dit heeft tot gevolg dat het stalsysteem niet zal functioneren vanwege de opgenomen dieraantallen in de verleende beschikking en de uitgelegde stal.
Verder stelt eiser dat stal 1 en 2 geen enkel in- of uitlaat ventilatiepunt omvat. Het lijkt op een centraal afzuigsysteem, maar het gaat niet alleen om afzuigen van lucht, maar ook het toevoegen van lucht, en bij het dimensioneringsplan is opgenomen dat er een bepaald netto aanstroomoppervlakte per sectie nodig is in aantal vierkante meters. In stal 1, 2 en 3 is geen ventilatietoevoeging. Eiser wijst erop dat hij veel geuroverlast ondervindt en sommige stallen zijn niet emissiearm uitgevoerd. Eiser vreest dat de geurhinder alleen nog maar zal toenemen. Volgens het college is vergunninghoudster verantwoordelijk voor wat zij aanvraagt, maar de gemeente dient deze bedrijven te controleren, vindt eiser.
5.2
Het college stelt dat bij de dimensionering van het stalsysteem rekening wordt gehouden met het aantal dieren dat gehuisvest zal worden. Dat betekent dat er aansluiting wordt gezocht bij het aantal dieren in de aanvraag voor de dimensionering van de luchtwassers. Bij het op deze manier dimensioneren maakt het geen verschil of er wel of niet aan de dierenwelzijnseisen wordt voldaan. Daarnaast zal er steeds moeten worden voldaan aan de wettelijke emissie-eisen zoals die zijn neergelegd in het Besluit emissiearme huisvesting en aan de geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Volgens het college heeft vergunninghoudster aannemelijk gemaakt dat er kan worden voldaan aan deze eisen. Indien blijkt dat er normen worden overschreden of als er wordt afgeweken van de vergunning, dan kan er handhavend worden opgetreden.
Ten aanzien van de ventilatie van de stallen stelt het college als volgt. Uit de dierentabel en uit de plattegrondtekening blijkt dat de drie varkensstallen ieder in zijn geheel op één afzonderlijke luchtwasser worden aangesloten. Stal 1 en 3 worden voorzien van een centraal luchtkanaal en de emissiepunten van de luchtwasser zijn duidelijk aangegeven. Stal 2 heeft geen centraal ventilatiekanaal, maar via twee ventilatoren in de eindgevel zal de ventilatielucht naar de luchtwasser worden aangevoerd. Deze ventilatoren en het emissiepunt van de luchtwasser staan op tekening. Verder zijn op de plattegrondtekening in de zijgevel van de stallen de luchtinlaten aangegeven. Het is juist dat het aanstroomoppervlak hiervan niet is aangegeven. Dit is volgens het college ook niet noodzakelijk, want met in het dimensioneringsplan aangegeven netto aanstroomoppervlak per sectie wordt niet dit oppervlak van deze luchtinlaatventielen bedoeld. Hiermee wordt het benodigde netto aanstroomoppervlak voor de waspakketten van de luchtwasser (grootte van de luchtkamer voor de waspakketten) bedoeld om hiermee een goede verdeling en een goed functioneren van de wasser te verkrijgen. Het oppervlak van deze aanstroomopeningen is niet specifiek op tekening, maar wel in het dimensioneringsplan aangegeven. Verder moet een systeem op juiste wijze in werking worden gebracht gelet op artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit).
5.3
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat wanneer evident meer dieren worden gehouden in de stallen dan op grond van dierenwelzijn is toegestaan, de vergunde stalsystemen niet meer naar behoren zullen functioneren en de bijbehorende emissiefactoren dus niet meer als maatgevend kunnen worden verondersteld.
Ten aanzien van het functioneren van de emissiearme stalsystemen stelt de rechtbank voorop dat artikel 3.123 van het Activiteitenbesluit rechtstreekse werking heeft en dat bij bedrijven met een IPPC-installatie [2] frequent wordt gecontroleerd of de stalsystemen juist zijn uitgevoerd en in werking zijn.
Ten aanzien van de dimensionering van de luchtwassers is de rechtbank van oordeel dat van de zijde van het college voldoende is gemotiveerd dat de luchtwassers in de stallen zijn gedimensioneerd op het aantal dieren in de aanvraag. Als er feitelijk minder dieren gehouden kunnen worden vanwege dierenwelzijnseisen, is er sprake van overdimensionering van de luchtwassers en zal het systeem alleen maar beter werken.
De aangevraagde wasser is dan bijzonder goed gedimensioneerd. In dat kader hebben de gemachtigden van het college ter zitting nog gewezen op het technisch informatiedocument ‘luchtwassystemen voor de veehouderij’. In dat document staat op bladzijde 31 het volgende:
“In tegenstelling tot een onderdimensionering van de luchtwasser is een overdimensionering van de luchtwasser wel toegestaan. Bij een overdimensionering wordt de luchtwasser nooit maximaal belast. Er is altijd voldoende tijd voor het reinigen van de lucht waardoor voldoende garantie aanwezig dat de vastgestelde rendementen kunnen worden gehaald.”
Gelet op de voorgaande motivering is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de stalsystemen niet zullen disfunctioneren bij het aanwezig zijn van het vergunde aantal dieren, of minder dieren. De wettelijke normen voor geur, ammoniak en fijnstof zijn daarom wel degelijk toepasbaar.
Ten aanzien van de geurnorm heeft het college berekend dat met het maximaal aantal vergunde dieren wordt voldaan aan de wettelijke geurnormen. Uit paragraaf 3.8 van het bestreden besluit (Geurhinder uit dierenverblijven) en dan met name tabel 4 volgt blijkens het programma V-stacks-vergunning oude versie 2010 bedraagt de geurbelasting op het perceel [adres 2] 150: 9,9 en blijkens de nieuwe versie 2020 bedraagt de geurbelasting op het perceel [adres 2] 150: 10,8. De geurbelasting blijft daarmee onder de wettelijk voorgeschreven norm van 14,0 odour units per kubieke meter lucht (artikel 3, eerste lid, van de Wgv). Als er minder dieren zouden worden gehouden, zal de geurhinder minder zijn.
Eiser heeft niet aangetoond dat niet voldaan wordt aan de wettelijke geurnormen en ook de ventilatie van de stallen is van de zijde van het college ter zitting voldoende toegelicht.
Ten aanzien van de stikstofreductie overweegt de rechtbank ten slotte dat dit aspect beoordeeld dient te worden in het kader van de aangevraagde Wnb-toestemming en dus buiten de omvang van de onderhavige procedure valt.

Reactie op zienswijzen

6.1
Eiser heeft ook gronden aangevoerd die zien op de weerlegging van het college van zijn zienswijze. Eiser stelt dat om deze redenen geen sprake is van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit en een juiste motivering en daarom had de vergunning niet mogen worden verleend. Die gronden zien op:
1) De bestaande vergunde situatie: ten onrechte gaat het college uit van een OBM van 29 juni 2017; de vergunde situatie is de melding van 11 juni 2014. Bij die melding is sprake van traditionele huisvesting. Dit had niet mogen gebeuren, omdat bij een IPPC-inrichting alle stallen moeten voldoen aan de maximale emissie-eis en niet alleen op totaal niveau binnen de inrichting. Voor een IPPC-inrichting geldt de BBT-eis voor alle stallen.
2) Ten onrechte is er geen voorschrift opgenomen dat het verboden is afvalwater te lozen in de sloot.
3) Ten onrechte is er geen voorschrift opgenomen voor het verplicht hebben van een noodaggregaat in verband met stroomuitval (voor ventilatie) en brandgevaar. Deze laatste beroepsgrond heeft de gemachtigde van eiser ter zitting ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
6.2
Het college stelt ten aanzien van deze punten:
1) Dat klopt, de vermelding van een OBM van 29 juni 2017 is een vergissing, dat moet zijn de vergunning van 29 juli 2014. Maar in dit geval heeft de referentiesituatie geen rol gespeeld. De aanvraag is getoetst aan het Besluit emissiearme huisvesting en voldoet aan de daarin gestelde ammoniak- en fijnstofnormen, die BBT zijn.
2) De voorschriften van activiteiten geregeld in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit, ook met betrekking tot afvalwater, zijn direct werkend voor vergunningplichtige bedrijven. Daarin is geregeld dat voor het vrijkomende afvalwater bij het schoonmaken van veewagens (inwendig reinigen) niet mag worden geloosd in de bodem en/of het oppervlaktewater en/of op de riolering. Aangezien het Activiteitenbesluit hier voorschriften voor stelt, mag het college dit niet doen. Het lozen van afvalwater op de sloot is dus niet toegestaan. Voor het inwendig reinigen zijn er verder voorschriften opgenomen in paragraaf 4.2 van de
voorschriften van de vergunning. Mocht er toch afvalwater worden afgevoerd naar de sloot, dan is dit een kwestie van toezicht en handhaving.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat de vermelding van een OBM van 29 juni 2017 in plaats van een melding van 11 jun 2014 er niet toe leidt dat het bestreden besluit aan een zorgvuldigheidsgebrek lijdt. De bestaande situatie (referentiesituatie) heeft immers bij de onderhavige beoordeling geen rol gespeeld. Het college heeft terecht de nu beoogde en aangevraagde situatie beoordeeld en getoetst aan de toepasselijke wet- en regelgeving en komt tot de conclusie dat daaraan wordt voldaan. Gelet daarop kon de gevraagde vergunning niet worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en moest het college de vergunning verlenen. Eventuele beoordelingen uit het verleden staan in rechte vast en kunnen in het kader van deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het verbod om afvalwater te lozen op de sloot is geregeld in het Activiteitenbesluit en direct werkend is voor vergunningplichtige bedrijven zoals dat van vergunninghoudster. Gelet hierop mocht het college hierover geen voorschrift opnemen in de vergunning. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7.1
Nu de beroepsgronden van eiser niet slagen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzitter, mr. T. Peters en mr. R.P. Broeders leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 30 september 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak mede ondertekend door mr. T. Peters.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. .

Bijlage:

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, 1º:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten van een inrichting.
Artikel 2.14, derde lid:
Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Artikel 3, eerste lid:
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Activiteitenbesluit milieubeer (Activiteitenbesluit)
Artikel 3.123
1. Ten behoeve van de goede werking van een huisvestingssysteem en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van emissies naar de lucht, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Een huisvestingssysteem is uitgevoerd overeenkomstig de bij dat huisvestingssysteem behorende technische beschrijving, bedoeld in de bijlage bij de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.
3. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem, draagt er zorg voor dat het huisvestingssysteem wordt gebruikt en onderhouden overeenkomstig de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de AbRS van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7471.
2.Bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).