ECLI:NL:RVS:2013:BZ7471

Raad van State

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201204171/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden wegens strijd met de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2012. De rechtbank had het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college van 15 februari 2011 vernietigd, waarin het college het bezwaar van [wederpartij] tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden ongegrond had verklaard. Het college had geweigerd handhavend op te treden tegen [appellant sub 1] wegens het in werking hebben van een inrichting in strijd met de Wet milieubeheer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 februari 2013 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting is vastgesteld dat het college op 8 februari 2011 een milieucontrole heeft uitgevoerd en daarbij 15 stuks jongvee en 3 stieren heeft aangetroffen. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting van [appellant sub 1] niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer valt. De Afdeling concludeert dat het college zich terecht heeft gebaseerd op de controle van 8 februari 2011 en dat de inrichting moet worden aangemerkt als een kleinschalige veehouderij waarop het Besluit landbouw van toepassing is. De hoger beroepen zijn gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van [wederpartij] is ongegrond verklaard. Tevens is bepaald dat het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

201204171/1/A4.
Datum uitspraak: 27 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Bergeijk,
2. het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2012 in zaak nr. AWB 11/3766 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Bergeijk,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2010, voor zover hier van belang, heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden wegens het door [appellant sub 1] in strijd met de Wet milieubeheer in werking hebben van een inrichting aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2011, voor zover hier van belang, heeft het college het door [wederpartij] tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 februari 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2013, waar [wederpartij], bijgestaan door ing. A.F.M. Manders, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van den Hurk en E. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting van [appellant sub 1] niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) valt. Volgens hen is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat het Besluit landbouw niet van toepassing is op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van dat besluit. In dit verband voeren zij aan dat de rechtbank het aantal mestvarkeneenheden (hierna: mve’s) waarmee het veebestand in de inrichting overeenkomt op onjuiste wijze heeft bepaald. Volgens het college en [appellant sub 1] heeft de rechtbank het aantal dieren ten onrechte vermenigvuldigd met de omrekenfactor voor mve’s in plaats van het aantal dieren te delen door de omrekenfactor.
1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit landbouw, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder kleinschalige veehouderij verstaan: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van landbouwhuisdieren en waarin niet meer landbouwhuisdieren en geen andere categorieën landbouwhuisdieren worden gehouden dan genoemd in artikel 3, eerste lid.
Onder mestvarkeneenheid wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, verstaan: rekeneenheid voor geuremissie, bedoeld in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, nr. DWL/96057153, uitgegeven door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, is het Besluit landbouw van toepassing op een kleinschalige veehouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het Besluit landbouw niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, bij meer dan 50 mve’s, daarbij niet meegerekend ten hoogste 50 schapen die gedurende de aflamperiode worden gehouden.
In de tabel in bijlage 1 van de Richtlijn is voor vleesstieren van 0 tot 6 maanden een omrekenfactor van 3 dierplaatsen per mestvarkeneenheid vermeld en voor vleesstieren van 6 tot 24 maanden een omrekenfactor van 1 dierplaats per mestvarkeneenheid. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 april 1998 in zaak nr. E03.97.0115 (AB 1998/199) overweegt de Afdeling dat bij de toepassing van deze omrekenfactoren dient te worden uitgegaan van het aantal dieren en niet van het aantal dierplaatsen.
1.2. Mede onder verwijzing naar de uitspraak van 1 september 2004 in zaak nr. 200308895/1 overweegt de Afdeling dat de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt. Voor het antwoord op die vraag is niet bepalend of voor de inrichting een melding is gedaan en evenmin of de inrichting, zoals feitelijk aanwezig, in overeenstemming is met een gedane melding.
Naar aanleiding van het verzoek van [wederpartij] om handhavend optreden heeft het college op 8 februari 2011 een milieucontrole in de inrichting verricht. Tijdens deze controle heeft het college geconstateerd dat er 15 stuks jongvee en 3 stieren aanwezig waren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in het kader van deze handhavingsprocedure, bij de beoordeling of het Besluit landbouw op de inrichting van toepassing is, niet mocht baseren op de controle van 8 februari 2011 en het daarbij aangetroffen veebestand.
1.3. Bij het bepalen van het aantal mve’s waarmee dit veebestand overeenkomt dient, gelet op de definitie van mestvarkeneenheid in artikel 1, eerste lid, van het Besluit landbouw, de Richtlijn te worden toegepast en niet de door de rechtbank gehanteerde Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden. Daarbij dient het aantal dieren te worden gedeeld door de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekenfactor. Aldus berekend, staat vast dat het op 8 februari 2011 aangetroffen veebestand overeenkomt met minder dan 50 mve’s, zodat de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit landbouw genoemde uitzondering op de werkingssfeer van dit besluit zich niet voordoet. Niet gebleken is dat zich een andere uitzondering voordoet. De inrichting moet dan ook worden aangemerkt als een kleinschalige veehouderij waarop het Besluit landbouw van toepassing is. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
2. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen het college voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep opnieuw beoordelen.
4. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. Volgens hem wordt de inrichting gedreven in strijd met de milieuregelgeving en is er voorts gebouwd in strijd met het bestemmingsplan.
4.1. In deze procedure staat alleen ter beoordeling of het college handhavend had moeten optreden wegens strijd met de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving. Hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd over bouwen en het bestemmingsplan, is daarom niet aan de orde.
4.2. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is het college er in het besluit van 15 februari 2011 terecht van uitgegaan dat het Besluit landbouw van toepassing is op de inrichting. Het college heeft in dit besluit geconstateerd dat de inrichting in overeenstemming met het Besluit landbouw in werking is. [wederpartij] heeft de juistheid van deze constatering niet op concrete, begrijpelijke wijze betwist.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, brengt met zich dat het door [appellant sub 1] voor de behandeling van zijn hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk en [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2012 in zaak nr. AWB 11/3766;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2013
462-764