Op 10 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij de belanghebbende, een in Duitsland gevestigde entiteit, verzocht om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2012 tot en met 2015. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst van 11 mei 2017, die de verzoeken om teruggaaf had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor teruggaaf, omdat buitenlandse beleggingsinstellingen niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting in Nederland en derhalve geen recht hebben op een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besproken dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaak aan te houden in afwachting van de Deka-zaak in hoger beroep. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beriep op het Unierecht en stelde dat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, en dat de belanghebbende ook geen recht had op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en de uitspraak is gedaan door rechter M.R.T. Pauwels in aanwezigheid van griffier E.A.D. Dockx.