In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een accountmanager die sinds 16 februari 2015 werkzaam was, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser was op 5 september 2018 uitgevallen en had op 29 september 2020 een WIA-uitkering aangevraagd, welke hem werd geweigerd op basis van de conclusie dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV handhaafde zijn beslissing in een primair besluit van 30 november 2020. Eiser stelde dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met zijn psychische klachten, die inmiddels waren gediagnosticeerd, en dat er redenen waren om het eerdere besluit te herzien.
De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast, omdat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag of herzieningsverzoek. De rechtbank concludeerde dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en het UWV werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 1.518,- werden vastgesteld.
De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.