ECLI:NL:RBZWB:2022:5578

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
21/1199
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen naheffingsaanslag Bpm en vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag Bpm van 1 augustus 2019. De rechtbank heeft de beroepen op 13 september 2022 op zitting behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en een taxateur aanwezig waren. De inspecteur was vertegenwoordigd door twee inspecteurs en een toehoorder was ook aanwezig.

Tijdens de zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen dat de naheffingsaanslag wordt verminderd tot een bedrag van € 10.000 aan verschuldigde Bpm, met een overeenkomstige vermindering van de belastingrente. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 14 maanden is overschreden, wat resulteert in een vergoeding van € 1.500.

De rechtbank heeft de verdeling van deze vergoeding tussen de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid geregeld, waarbij de inspecteur 13/14e deel en de Minister 1/14e deel van de vergoeding moet betalen. Daarnaast heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding voor belanghebbende vastgesteld op € 2.977, inclusief de kosten voor deskundige bijstand. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 360 aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik en openbaar gemaakt op 27 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/1199, 21/1200 en 21/1202 tot en met 21/1212
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. H. van Dam),
en
de inspecteur van de belastingdienst,de inspecteur
en
de Minister van Justitie en Veiligheid

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag Bpm van 1 augustus 2019.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [taxateur] als taxateur. Namens de inspecteur hebben deelgenomen [inspecteur] en [inspecteur] . [persoon A] was als toehoorder aanwezig.

2.Beoordeling door de rechtbank

Naheffingsaanslag
2.1.
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen in die zin dat de naheffingsaanslag wordt verminderd tot een bedrag van € 10.000 aan verschuldigde Bpm. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente wordt dienovereenkomstig verminderd.
2.2.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.3.
Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend.
2.4.
De zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld. Voor de zaken gezamenlijk bestaat dan recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
2.5.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 29 juli 2019, zijnde de datum dat het bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 27 september 2022, is sindsdien drie jaar en twee maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met 14 maanden overschreden. Er bestaat dus recht op een vergoeding van afgerond € 1.500.
2.6.
Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van
Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 3 februari 2021. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 19 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 13 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De inspecteur dient daarom 13/14e deel van € 1.500 te betalen (€ 1.393) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 1/14e deel van € 1.500 (€ 107). De rechtbank merkt de Minister van Justitie en Veiligheid in zoverre mede aan als partij in dit geding.

3.Conclusie en gevolgen

3.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat voor toepassing van de proceskostenvergoeding aangenomen kan worden dat sprake is van één zaak (samenhangende zaken).
3.3.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank gaat daarbij uit van een wegingsfactor van 1 vanwege het gewicht van de zaak en ziet geen aanleiding voor de door belanghebbende verzochte hogere wegingsfactor. Wel dient een factor 1,5 te worden toegepast vanwege het aantal samenhangende zaken. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.277. In de uitspraak op bezwaar is reeds een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend, welke niet in geschil is.
3.4.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van deskundige [taxateur] , verbonden aan [taxatiekantoor] in [plaats 2] . Op de zitting is een factuur overgelegd bestaande uit kosten voor deskundigenbijstand van in totaal 8 uur tegen een uurtarief van € 100 exclusief Btw. Ter zitting heeft de gemachtigde nader verzocht om vergoeding van 7 uur, bestaande uit voorbereiding (2,5 uur), aanwezigheid op zitting (2 uur) en reistijd (2,5 uur). De inspecteur heeft het aantal uren als zodanig niet betwist.
3.5.
Naar de rechtbank begrijpt heeft de inspecteur gesteld dat de kosten van de deskundige niet drukken op belanghebbende, nu de factuur is gericht aan (het kantoor van) gemachtigde. Gemachtigde heeft aangegeven dat zij een deskundige nodig heeft ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de enkele omstandigheid dat de factuur is gericht aan (het kantoor van) gemachtigde niet worden afgeleid dat de kosten niet op belanghebbende drukken. In artikel 8:36, tweede lid van de Awb is bepaald dat de partij die een deskundige heeft meegebracht aan deze een vergoeding verschuldigd is. Verder volgt uit de ter zitting overgelegde factuur dat de deskundige kosten in rekening heeft gebracht voor de voorbereiding en de aanwezigheid ter zitting. Gelet op dit een en ander ziet de rechtbank geen aanleiding om de inspecteur te volgen in zijn stelling dat de kosten (mogelijk) niet op belanghebbende zouden drukken.
3.6.
De inspecteur heeft ter zitting ook de hoogte van het uurtarief weersproken en gesteld dat moet worden uitgegaan van € 68 per uur zoals in Woz-zaken gebruikelijk is. De rechtbank volgt deze stelling niet en acht een uurtarief van € 100 niet onredelijk voor de verrichte werkzaamheden, zodat zij daar vanuit zal gaan. De kosten voor de deskundige komen derhalve uit op € 700 exclusief Btw. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daarmee € 2.977.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.000 aan verschuldigde Bpm;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.393;
  • veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 107;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 2.977;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 27 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.