ECLI:NL:RBZWB:2022:5511

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
21/3302
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot schending van hoorplicht en motiveringsbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 september 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.659. Belanghebbende, woonachtig in Duitsland, had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, welke door de inspecteur gegrond werd verklaard, resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 681.

De rechtbank behandelt de vraag of de aanslag naar de juiste hoogte is vastgesteld en of er sprake is van schending van de hoorplicht en het motiveringsbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 257, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur de aanslag correct heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat er inderdaad sprake is van schending van de hoorplicht, maar dat deze schending niet heeft geleid tot benadeling van belanghebbende. De rechtbank oordeelt verder dat er geen schending van het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden, aangezien de inspecteur de uitspraak op bezwaar naar behoren heeft gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en beslist dat de inspecteur de proceskosten van belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3302
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 juli 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.659.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 16 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde het gehele jaar 2020 in Duitsland.
2.2.
In het jaar 2020 ontving belanghebbende de volgende inkomsten uit Nederland:
Uitkeringsinstantie
Uitkering
Ingehouden loonheffing
Stichting pensioenfonds ABP
€ 12.659
€ 1.225
SVB (AOW)
€ 9.691
€ 938
Totaal
€ 22.350
€ 2.163
2.3.
Belanghebbende heeft over het jaar 2020 als buitenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV gedaan. In zijn aangifte heeft belanghebbende onder meer aangegeven dat de door hem ontvangen AOW-uitkering van de SVB is vrijgesteld van heffing in Nederland. Verder heeft belanghebbende aangegeven premieplichtig te zijn in Nederland.
2.4.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV over het jaar 2020 opgelegd overeenkomstig de aangifte. Dit heeft geresulteerd in een terug te ontvangen bedrag van € 255.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd, omdat belanghebbende in het jaar 2020 niet premieplichtig was in Nederland. Dit heeft geresulteerd in een nader terug te ontvangen bedrag van € 681.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV over het jaar 2020, na de vermindering bij uitspraak op bezwaar, naar de juiste hoogte is vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of sprake is van een schending van de hoorplicht en/of het motiveringsbeginsel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is sprake van een schending van de hoorplicht?
3.3.
Vast staat dat belanghebbende, ondanks zijn verzoek om gehoord te worden, niet is gehoord voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Gelet hierop is sprake van schending van de hoorplicht.
3.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat aan deze schending van de hoorplicht op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht voorbij kan worden gegaan. De rechtbank stelt hiertoe vast dat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat – belanghebbende stelt kort en goed alleen dat er een cijfermatige fout in de berekening zit – en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt. [1] Voorts heeft de inspecteur weliswaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd, maar dat was om een andere reden dan waarvoor bezwaar was gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld.
Is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel?
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat er geen schending van het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt daartoe dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar weliswaar summier maar naar behoren heeft gemotiveerd. Dat geen sprake is van een zorgvuldige heroverweging is niet gebleken.
Is de aanslag naar de juiste hoogte opgelegd?
3.6.
Belanghebbende stelt dat hij naast de reeds door hem ontvangen bedragen van in totaal € 936 recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 257. Ter onderbouwing daarvan heeft hij onder meer verwezen naar het door hem overlegde "fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2020".
3.7.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op een aanvullende teruggaaf.
3.8.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarop de aanslag is gebaseerd als zodanig niet tussen partijen in geschil zijn. Partijen zijn het er over eens dat belanghebbende in Nederland enkel inkomstenbelasting is verschuldigd over de door hem ontvangen uitkering van de Stichting pensioenfonds ABP van € 12.659. De totaal verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt dan ook € 1.227. Aangezien er loonheffing is ingehouden voor een bedrag van € 2.163 is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende daarvan terecht een bedrag van in totaal € 936 heeft terug ontvangen (€ 2.163 - € 1.227). Het is de rechtbank niet exact duidelijk waarop belanghebbende zijn stelling baseert dat er sprake is van een rekenfout en dat hij recht heeft op een verdere teruggaaf. Het komt de rechtbank voor dat aan de berekening van belanghebbende onjuiste uitgangspunten ten grondslag liggen, welke voortkomen uit onjuistheden in het door belanghebbende overgelegde stuk getiteld "fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2020". Hierin is belanghebbende nog als premieplichtig in Nederland aangemerkt en er wordt gerekend met een “eerder vastgestelde navordering”, welke niet bestaat. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op de gestelde hogere teruggaaf.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Ter zitting heeft de inspecteur gelet op de bijzondere feiten en omstandigheden van dit geval ingestemd met vergoeding van de proceskosten van belanghebbende van € 144,45 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht van € 49. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 144,45 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49,- aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, griffier, op 30 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
2.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.