ECLI:NL:RBZWB:2022:5506

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
20/9555 t/m 20/9558
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en kwalificatie van inkomsten uit werkzaamheden voor een vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 september 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De belanghebbende, die werkzaamheden verrichtte voor de vennootschap onder firma (vof) van haar broer en schoonzus, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor de jaren 2016 en 2017. De inspecteur van de belastingdienst had deze aanslagen gehandhaafd, waarop de belanghebbende beroep instelde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de werkzaamheden van de belanghebbende onderzocht, waaronder de aard van de werkzaamheden, de vergoedingen die zij ontving en de afspraken die in een vaststellingsovereenkomst waren vastgelegd. De rechtbank concludeerde dat de inkomsten van de belanghebbende uit haar werkzaamheden voor de vof moesten worden aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid en niet als winst uit onderneming, zoals de belanghebbende had betoogd. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 diende te verminderen en dat de belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie van inkomsten en de voorwaarden waaronder iemand als ondernemer kan worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9555 tot en met 20/9558
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst, inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), alsmede aanslagen zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Gelijktijdig zijn beschikkingen belastingrente gegeven.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2020 de aanslagen en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld ter bijstand van zijn kantoorgenoot [kantoorgenoot], en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende verricht sinds 2001 laad- en loswerkzaamheden, werkzaamheden op de markt en administratieve werkzaamheden voor de ambulante handel in groente en fruit van haar broer, [broer] (hierna: [broer] ). Sinds 1 januari 2010 vindt de exploitatie van de groente- en fruithandel plaats in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [vof] (hierna: de vof). Firmanten van de vof zijn [broer] en zijn echtgenote [vrouw] (hierna: [vrouw]). [broer] en [vrouw] houden sinds 8 oktober 2013 samen alle aandelen in [bv 1] Deze vennootschap verricht beheersactiviteiten en houdt per dezelfde datum op haar beurt alle aandelen in [bv 2] (hierna: de bv’s). Laatstgenoemde vennootschap verricht tot dusver geen activiteiten.
2.3.
Voor haar werkzaamheden ontvangt belanghebbende een vergoeding. Over de jaren 2001 tot en met 2014 varieerden de vergoedingen van € 2.950 tot € 5.230. Belanghebbende heeft deze vergoedingen in haar aangiften IB/PVV in alle jaren verantwoord als resultaat uit overige werkzaamheden. In 2015 bedroeg de vergoeding € 15.000. In de onderhavige jaren heeft belanghebbende € 18.000 per jaar ontvangen.
2.4.
Naar aanleiding van een – onder meer bij belanghebbende – ingesteld boekenonderzoek hebben de vof, de inspecteur en belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten met dagtekening 17 november 2020 (hierna: de vso). In de vso is – onder meer – opgenomen dat de werkzaamheden van belanghebbende voor de vof kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden en niet als dienstbetrekking. De vso is door belanghebbende mede ondertekend.
2.5.
Belanghebbende is – evenals de bv’s – op 1 januari 2020 als firmant toegetreden tot de vof. Die toetreding is vastgelegd in een firma-akte van juni 2020.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de inkomsten die belanghebbende in de onderhavige jaren heeft genoten uit haar werkzaamheden voor de vof moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming, hetgeen het standpunt is van belanghebbende, of als resultaat uit een werkzaamheid zoals bedoeld in artikel 3:94 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB), zoals de inspecteur verdedigt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016, en tot gegrondverklaring van het beroep met betrekking tot de IB/PVV 2017 en de ZVW 2016 en 2017, tot vernietiging in zoverre van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende haar bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 te laat heeft ingediend en dat zij terecht door de inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Partijen hebben ter zitting de rechtbank verzocht het beroep in zoverre niet als een bezwaar tegen de ambtshalve beoordeling door de inspecteur (artikel 9:6 wet IB) aan te merken en het voor behandeling door te sturen naar de inspecteur, maar zelf – bij wijze van prorogatie – ook in die zaak te voorzien.
4.2.
Op 12 januari 2022 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch uitspraak gedaan betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over 2015. [1] In die procedure is hetzelfde geschilpunt aan de orde geweest als in de onderhavige procedure. Het gerechtshof heeft in die procedure – onder meer – het volgende geoordeeld (voetnoten zijn achterwege gelaten):
“4.5. Het hof overweegt dat belanghebbende in 2015 slechts werkzaamheden heeft verricht voor één opdrachtgever, te weten de V.O.F. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat de door belanghebbende voor de B.V.’s verrichte werkzaamheden, minimaal, verwaarloosbaar klein, zijn geweest. De B.V.’s kunnen derhalve niet als opdrachtgever worden aangemerkt. Daarbij komt dat de B.V.’s in dit geval dienen te worden vereenzelvigd met de V.O.F., gegeven het feit dat de beide firmanten van de V.O.F. tevens de aandelen in de B.V.’s direct dan wel indirect houden en de B.V.’s niet substantieel eigen activiteiten verrichten. Het hof wijst er in dit verband op dat [bv 2] in 2015 in het geheel geen activiteiten heeft verricht.
De omstandigheid dat de werkzaamheden voor slechts één opdrachtgever worden verricht, leidt er in het algemeen toe dat ten aanzien van de uit die werkzaamheden voortvloeiende opbrengsten niet het vereiste ondernemersrisico en de vereiste zelfstandigheid voor de aanwezigheid van een onderneming wordt gelopen. Dat is slechts anders indien door belastingplichtige weliswaar werkzaamheden voor slechts één opdrachtgever worden verricht, maar deze niettemin enig risico loopt doordat hij bijvoorbeeld aanzienlijke investeringen heeft gedaan die teloor kunnen gaan. Belanghebbende heeft in het jaar 2015 in het geheel geen investeringen gepleegd. In haar aangifte IB/PVV 2015 heeft zij weliswaar een bedrag van € 51.892 aan ondernemingsvermogen opgevoerd, maar dit bedrag bestaat vrijwel volledig uit liquide middelen.
Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de herhaaldelijke opschorting van de handhaving van de Wet DBA niet dat geen of minder belang kan worden toegekend aan het lopen van ondernemersrisico. Dit blijft onverkort een belangrijke toetssteen voor de beoordeling van het ondernemerschap. Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij ten aanzien van haar inkomsten enig ondernemersrisico loopt. Weliswaar blijkt uit de VSO dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op de werknemersverzekeringen, maar daaruit volgt niet dat zij ten aanzien van haar inkomsten enig ondernemersrisico loopt. Bovendien is de VSO gesloten op 17 november 2020 en blijkt uit de VSO niet dat aan de daarin gemaakte afspraken terugwerkende kracht tot en met 2015 is verleend.
4.6.
Het hof overweegt voorts dat belanghebbende de door haar ontvangen arbeidsvergoedingen in haar aangiften IB/PVV 2001 tot en met 2014 als resultaat uit overige werkzaamheden heeft verantwoord. De enkele omstandigheid dat belanghebbende haar werkzaamheden als gevolg van haar echtscheiding met ingang van 1 mei 2015 heeft uitgebreid, betekent niet dat belanghebbende met ingang van die datum ondernemingsactiviteiten heeft verricht. Het hof neemt in aanmerking dat de aard van de werkzaamheden en de voorwaarden voor het verrichten van die werkzaamheden sinds 1 mei 2015 ten opzichte van eerdere jaren niet zijn gewijzigd.
Dat belanghebbende in 2015 resultaatgenieter is gebleven kan ook worden afgeleid uit hetgeen in afspraak 2 (zie onder 2.9) van de VSO is neergelegd. Ingevolge die afspraak kwalificeren de werkzaamheden van belanghebbende als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft als partij de VSO ondertekend en met betrekking tot afspraak 2 geen voorbehoud gemaakt. Ter zitting is de gemachtigde om een reactie ter zake gevraagd. Daarop heeft gemachtigde geantwoord dat hij te gemakkelijk aan dit onderdeel voorbij is gegaan en hij belanghebbende nu geadviseerd zou hebben niet voor dit onderdeel te tekenen.
4.7.
Verder heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat zij ingeval van ziekte zelf voor haar vervanging moest zorgen. Uit hetgeen ter zitting bij de rechtbank is verklaard kan eerder het tegendeel worden afgeleid. Op blad 2 van het proces-verbaal verklaart de gemachtigde dat in het geval belanghebbende wegens ziekte zou moeten worden vervangen, de heer [broer] een vervanger zou regelen.
4.8.
De toetreding van belanghebbende tot de V.O.F. als firmant op 1 januari 2020 vormt ten slotte geen voortzetting van de ongewijzigde omstandigheden sinds 1 mei 2015, omdat belanghebbende tot die datum niet gerechtigd was tot de resultaten van de V.O.F.
4.9.
Op grond van het voorgaande in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2015 een onderneming dreef in de zin van artikel 3.4 en artikel 3.5 Wet IB 2001 en dat zij daarom voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als ondernemer kan worden aangemerkt.”
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de feitelijke situatie met betrekking tot haar werkzaamheden voor de vof in de onderhavige jaren niet is gewijzigd.
4.3.
Nu belanghebbende geen aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die ertoe leiden dat het voordeel dat zij heeft genoten uit de werkzaamheden voor de vof moeten worden aangemerkt als winst uit een voor haar rekening gedreven onderneming is de rechtbank van oordeel dat, conform de hiervoor genoemde uitspraak van het gerechtshof te ’sHertogenbosch, het bedoelde voordeel ook in de onderhavige jaren moet worden aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid, zoals bedoeld in artikel 3:94 van de Wet IB.
4.4.
De inspecteur heeft nader het standpunt in genomen dat het belastbare inkomen uit werk en woning, en het bijdrage-inkomen Zvw voor de jaren 2016 en 2017 nader moet worden vastgesteld op respectievelijk € 11.467 en € 9.429, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) op respectievelijk € 453 en € 516. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard zich in deze cijfers te kunnen vinden.
4.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de belastingrente geen zelfstandige gronden aangevoerd.

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
5.2.
De rechtbank stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.476 en een belastbaar in komen uit sparen en beleggen van € 453;
  • vermindert de aanslag Zvw 2016 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 11.467;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.429 en een belastbaar in komen uit sparen en beleggen van € 516;
  • vermindert de aanslag Zvw 2017 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 9.429;
  • vermindert de geheven belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. J.H. Bogert, rechters, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 22 september 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen, daarom heeft mr. S.A.J. Bastiaansen deze uitspraak mede ondertekend.
griffier
rechter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.