Op 20 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetzaak van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting en premievolksverzekering over het jaar 2018. De rechtbank had op 15 april 2022 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de belanghebbende de bezwaarfase niet had doorlopen. In het verzet heeft de belanghebbende aangevoerd dat zij geen reactie had ontvangen van de inspecteur na de eerdere uitspraak en dat zij geen vertrouwen had in de uitvoering van de uitspraak door de Belastingdienst.
De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk was, buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarde om eerst bezwaar te maken, en dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Het verzet is ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier, N. Plasman, en de rechter, M.H. van Schaik.