Op 20 september 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak op bezwaar van de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep dat door belanghebbende was ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 8 oktober 2021. De rechtbank had zich eerder op 8 april 2022 onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, wat leidde tot het verzet van belanghebbende. In zijn verzetschrift uitte belanghebbende zijn frustratie over de gang van zaken en vroeg hij de rechtbank om de zaak door te sturen naar de bevoegde instantie.
De rechtbank overwoog dat zij in de beroepszaak zonder zitting uitspraak had gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de ontvanger niet onder de uitzonderingen viel die de fiscale bestuursrechter bevoegd zouden maken om te oordelen over beslissingen van de ontvanger op grond van de Invorderingswet 1990. De rechtbank bevestigde dat haar eerdere uitspraak juist en goed onderbouwd was.
Het verzet van belanghebbende werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand bleef. De rechtbank gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.