ECLI:NL:RBZWB:2022:536

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_5936
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de afwijzing van pensioentoezeggingen en AOW-compensatie door de korpschef van politie

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkzaam was bij de politie, en de korpschef van politie. De eiser had verzocht om nakoming van pensioentoezeggingen uit een vertrekregeling en om financiële compensatie voor een AOW-gat dat was ontstaan door de verhoging van de AOW-leeftijd. De korpschef had eerder beide verzoeken afgewezen, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef het verzoek van eiser ten onrechte had gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen op een eerder besluit. De rechtbank oordeelde dat de vertrekregeling, die in gezamenlijk overleg was opgesteld, bindend was en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder de doelgroep viel die recht had op AOW-compensatie volgens de Uitvoeringsafspraak sector Politie. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de korpschef de gemaakte afspraken correct had uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/5936 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. B.R.J. Rothuizen,
en

De korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 juli 2018 (primaire besluit) heeft de korpschef het verzoek van eiser om
de pensioentoezeggingen uit de vertrekregeling na te komen, en om een financiële compensatie toe te kennen vanwege het ontstane AOW-gat, afgewezen.
In het besluit van 28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 november 2020. Hierbij waren aanwezig eiser en zijn gemachtigde en namens de korpschef diens gemachtigde.
De rechtbank heeft in een beslissing van 9 december 2020 het onderzoek heropend en partijen opgedragen hun standpunt over de bevoegdheid van de bestuursrechter nader toe te lichten.
Partijen hebben beiden in reactie aangevoerd dat de bestuursrechter bevoegd is.
Vervolgens heeft de rechtbank, na toestemming van partijen, het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is vanaf 1970 werkzaam geweest bij de politie, eerst in dienst van de Rijkspolitie, later in dienst van de Regiopolitie Midden en West Brabant. Na een arbeidsconflict in verband met eisers overplaatsing na een reorganisatie, hebben partijen onderhandeld over een beëindigingsregeling. De gemaakte afspraken zijn door verweerder vastgelegd in een ontslagbesluit van 4 november 1997. Aan eiser is met ingang van 1 januari 1998 eervol ontslag verleend. In dat verband is, in overleg met eiser, onder meer besloten aan hem een uitkering toe te kennen op grond van artikel 95, tweede lid van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), waarbij het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat gold op 31 december 1995 van toepassing is verklaard. Aan eiser is op voet van dat besluit een wachtgeld toegekend. Ter compensatie van inkomensachteruitgang is een afbouwtoelage toegekend die na drie jaar zal worden beëindigd. Partijen zijn uitgegaan van de pensioenleeftijd van 65 jaar.
Bij brieven van 24 mei 2018 en 28 juni 2018 heeft eiser verweerder verzocht om (1) de pensioentoezeggingen uit de vertrekregeling na te komen en (2) een financiële compensatie toe te kennen vanwege het ontstane AOW-gat.
In het primaire besluit heeft verweerder beide verzoeken afgewezen. In de besprekingen voorafgaand aan de vertrekregeling/het ontslagbesluit, heeft eiser (bij brief van 4 juni 1997) verzocht om een financiële compensatie wegens te lijden pensioenverlies. Bij brief van 12 juni 1997 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Eiser heeft hier geen punt meer van gemaakt en compensatie van het pensioenverlies is geen onderdeel geworden van de vertrekregeling zoals neergelegd in het ontslagbesluit van 4 november 1997. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het ontslagbesluit. Hierdoor is het besluit met daarin de overeengekomen vertrekregeling rechtens onaantastbaar geworden. Het verzoek om financiële compensatie van de door hem geleden pensioenschade is een verzoek om terug te komen op het besluit van 4 november 2017. Er zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan hop het besluit van 4 november 1997 zou moeten worden teruggekomen. Ten aanzien van het verzoek om compensatie van het ontstane AOW-gat heeft te gelden dat eiser niet valt onder de doelgroep zodat ook dat verzoek wordt afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het onderdeel van de vertrekregeling was dat de wachtgeldregeling zou aansluiten op de indertijd geldende pensioenleeftijd van 65. Eiser had daarbij de gerechtvaardigde verwachting dat er geen verder verlies van pensioenafspraken in de toekomst zou optreden.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Eisers verzoek is terecht gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk besluit. Op grond van de gewijzigde AOW-leeftijd vraagt eiser de facto om aanpassing van de in dat besluit getroffen vertrekregeling, in die zin dat per 1 oktober 2017 wordt overgegaan tot periodieke betaling van het volledig opgebouwde pensioen. Daarnaast verzoekt eiser om compensatie van het AOW-gat op grond van de compensatieregeling.
Het geschil
2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de korpschef terecht eisers aanvraag van 24 mei 2018 heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het ontslagbesluit, en over de vraag of de korpschef de beëindigingsregeling correct heeft uitgevoerd.
3. Eiser voert aan dat partijen er ten tijde van het treffen van de beëindigingsregeling vanuit zijn gegaan dat er geen verdere pensioenschade bij eiser zou optreden, anders dan dat vanwege zijn uitdiensttreding een gedeeltelijke pensioenopbouw plaats zou vinden van 50%. Vanwege de wettelijke verhoging van de AOW-leeftijd is er bij eiser een financieel gat ontstaan, in die zin dat hij pas per 1 oktober 2018 recht heeft op het volledig opgebouwd ouderdomspensioen en per 11 september 2018 op de AOW-uitkering (in plaats van de oorspronkelijk beoogde datum van 1 oktober 2017). Primair vordert eiser dat verweerder de gemaakte afspraken nakomt. In meerdere documenten is namens de politie toegezegd dat eiser per 1 oktober 2017 recht heeft op het regulier opgebouwde ouderdomspensioen, zonder een verlaging van de maandelijkse uitkering vanwege het eerder laten ingaan. Ten onrechte kwalificeert de politie het verzoek van eisers als een verzoek om terug te komen op een onherroepelijk en onaantastbaar besluit, dan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vereist (artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Daarvan is absoluut geen sprake. Er wordt verzocht om nakoming c.q. een correcte uitvoering van de bewuste minnelijke regeling waarin de bewust afspraken zijn neergelegd. In de kern genoemd: de afspraak dat er bij eiser na uitdiensttreding bij de politie, behoudens een lagere opbouw van ouderdomspensioen (50% van de pensioengrondslag), geen verdere pensioenschade zou optreden. Het gaat om de uitleg van het besluit van de politie van 14 oktober 2017. Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het in dit soort gevallen niet uitsluitend aankomt op de bewoording van wat daarin is bepaald, maar eveneens op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en wat op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs mochten verwachten. De nadelige wijzingen komen voor rekening en risico van de politie. Leidend is de overeengekomen pensioenleeftijd van 65 jaar, waarmee is beoogd om de wachtgelduitkering naadloos aan te laten sluiten op de indertijd geldende reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen van eiser. Het is nimmer de wil of bedoeling van partijen geweest dat eiser, naast het verlies aan pensioenopbouw vanwege de beëindiging van de dienstbetrekking (in de periode waarin hij recht had op de wachtgelduitkering) verdere pensioenschade zou lijden. Voor zover er wel sprake zou zijn van een 4:6-verzoek, dan geldt dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden die het terugkomen op een rechtens onaantastbare beslissing rechtvaardigen. Meer concreet betreft dit de verhoging van de pensioenleeftijd van de AOW na het ontslag van eiser waardoor eiser pensioenschade lijdt en met een AOW-gat kampt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
In de tussenuitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank partijen verzocht zich uit te laten over de vraag of de bestuursrechter bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de vertrekregeling van 14 februari 1997 wordt uitgevoerd. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is. Het betreft hier een beëindigingsregeling die neergelegd is in een besluit.
4.1
Terugkomen op?
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek van eiser ten onrechte aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 14 oktober 1997 (op grond van artikel 4:6 van de Awb). Nergens blijkt uit dat eiser verweerder heeft verzocht om terug te komen op dat besluit. Het gaat eiser om
de uitlegvan de tussen partijen overeengekomen vertrekregeling zoals neergelegd in dat besluit.
Nu verweerder zich in het bestreden besluit óók uitgebreid heeft uitgelaten over de uitleg van de vertrekregeling, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit verband te spreken van een motiveringsgebrek.
4.2
De vertrekregeling
De rechtbank begrijpt het beroep zo dat de kern van het geschil is gelegen in de uitleg van de vertrekregeling zoals neergelegd in het besluit van 14 oktober 1997. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder de vertrekregeling weliswaar heeft neergelegd in een (eenzijdig) besluit, maar feit is dat de inhoud van de vertrekregeling in gezamenlijk overleg tot stand is gekomen. Partijen hebben schriftelijk onderhandeld over de precieze invulling ervan en zijn het eens geworden over het eindresultaat. Verweerder heeft de afspraken neergelegd in het besluit van 14 oktober 1997 en eiser heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Nu er sprake is van een gezamenlijk tot stand gekomen vertrekregeling, ziet de rechtbank aanleiding aan te sluiten bij vaste rechtspraak van de CRvB inzake afspraken over de beëindiging van een ambtelijk dienstverband. Conform die jurisprudentie, (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) worden dergelijke afspraken aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd.
Van wilsgebreken is dit geval geen sprake. Ook de ná de vertrekregeling doorgevoerde wijziging van de AOW-gerechtigde leeftijd, maakt niet dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. De CRvB heeft in de uitspaak van 1 november 2018 [1] geoordeeld dat een wijziging van de AOW-leeftijd die het gevolg is van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen, niet als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt.
4.3
De uitleg van de vertrekregeling
Partijen zijn verdeeld over de uitleg van de overeengekomen vertrekregeling. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De vertrekregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Besluit:
  • Om betrokkene, middels het bijgevoegde ontslagbesluit, per 1 januari 1998 eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 95, lid 1 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zijnde een ontslag op andere gronden, dan die welke in artikel 94 van het Barp zijn geregeld op waarnaar in dat artikel wordt verwezen;
  • Op grond van artikel 95, lid 2, van het Barp een regeling te treffen waarbij betrokkene een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten;
  • Voornoemde financiële regeling bestaat uit het onverkort van toepassing verklaren voor betrokkene van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat gold op 31 december 1995;
  • Betrokkene mitsdien een wachtgelduitkering toe te kennen op voet van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dit gold op 31 december 1995;
  • […]
  • […]
  • Ter compensatie van de inkomensachtergang welke ontstaat door het wegvallen van de variabele component van de inconveniententoelage, een afbouwtoelage wordt betrokken in de berekeningstoelage van het toe te kennen wachtgeld, hierbij uitgaande van het gefixeerde bedrag van f 200,- (zijde 100%);
  • Laatstgenoemde toelage zal het eerste jaar na ontslag 100% bedragen, het tweede jaar 75% en het derde jaar 50%;
  • Na drie jaar voornoemde toelage zal worden beëindigd;
  • […]
Berekening wachtgeld [naam eiser] :
Basiswachtgeld: 1 – 1 – 1998 tot 1 – 4 – 1998 93%
Wachtgeld: 1 – 4 – 1998 tot 1 – 1 – 1999 83%
1 – 1 – 1999 tot 15 – 10 – 2013 73%
Verlengd wachtgeld 15 – 10 – 2013 tot 1 – 10 – 2017 49%
[…]”
Eiser heeft in de kern aangevoerd dat het nooit de wil of bedoeling van partijen is geweest om een hiaat te laten ontstaan tussen het einde van de wachtgelduitkering en de AOW-gerechtigde leeftijd. Partijen zijn er ten tijde van het treffen van de vertrekregeling vanuit gegaan dat er geen verdere pensioenschade bij eiser zou optreden, anders dan dat vanwege zij uitdiensttreding een gedeeltelijke pensioenopbouw plaats zou vinden (van 50%). De toenmalige raadsman van eiser heeft dit meerdere malen duidelijk kenbaar gemaakt bij de politie, zo blijkt uit de correspondentie van destijds, aldus eiser. Vanwege de wettelijke verhoging van de AOW-leeftijd is er bij eiser een financieel gat ontstaan, in die zin dat hij pas per 1 oktober 2018 recht heeft op het volledig opgebouwd ouderdomspensioen en per 11 september 2018 op de AOW-uitkering (in plaats van de oorspronkelijke beoogde datum van 1 oktober 2017 respectievelijk 11 september 2017). Eiser vraagt verweerder om nakoming van de gemaakte afspraken, in die zin dat er per 1 oktober 2017 (de datum waarop eiser de oorspronkelijke pensioenleeftijd van 65 jaar heeft bereikt) aanspraak kan worden gemaakt op het regulier opgebouwde ouderdomspensioen bij ABP. Leidend is de overeengekomen pensioenleeftijd van 65 jaar, waarmee is beoogd om de wachtgelduitkering naadloos aan te laten sluiten op de indertijd geldende ingangsdatum van het ouderdomspensioen van eiser. De korpschef kan niet simpelweg verwijzen naar de datum van 1 oktober 2017 in die zin dat haar betalingsverplichting per die datum zou eindigen en zij jegens eiser verder nergens toe gehouden zou zijn. De vertrekregeling was er in de kern juist op gericht dat eiser geen verder inkomensverlies ten aanzien van zijn pensioen zou hebben.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. De rechtbank leest in de correspondentie voorafgaand aan de vertrekregeling niet terug dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest om een regeling te treffen waarbij er geen verdere pensioenschade bij eiser zou optreden anders dan dat vanwege zijn uitdiensttreding een gedeeltelijke pensioenopbouw plaats zou vinden van 50%. De rechtbank leest ook niet in de stukken terug dat partijen gesproken hebben over het naadloos aansluiten van de wachtgelduitkering op de pensioendatum. Indien dit destijds wel de bedoeling van eiser is geweest, wat de rechtbank zich kan voorstellen, kan de rechtbank dat niet als zodanig terugvinden in de stukken, en dat komt voor rekening en risico van eiser. Uit de ontslagregeling volgt dat aan eiser per 1 januari 1998 eervol ontslag is verleend en dat hij, op basis van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 zoals dat gold op 31 december 1995, recht heeft op een wachtgelduitkering tot 1 oktober 2017. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling van partijen is geweest om de wachtgelduitkering ná de genoemde einddatum van 1 oktober 2017 door te laten lopen in het geval sprake zou zijn van een verhoging van de AOW-leeftijd. De enkele omstandigheid dat de datum van 1 oktober 2017 samenhangt met de AOW-leeftijd zoals die gold ten tijde van het sluiten van de vertrekregeling, is daarvoor onvoldoende. Uit geen enkel stuk blijkt dat verweerder zich ten tijde van het sluiten van de vertrekregeling bereid heeft getoond om bij een eventuele verhoging van de AOW-leeftijd, de financiële gevolgen daarvan te dragen door de wachtgelduitkering ná 1 oktober 2017 door te laten lopen. Voor de stelling van eiser dat partijen er ten tijde van het treffen van de vertrekregeling vanuit zouden zijn gegaan dat er geen ‘verdere pensioenschade’ bij eiser zou optreden, anders dan dat vanwege zijn uitdiensttreding een gedeeltelijke pensioenopbouw plaats zou vinden van 50%, vindt de rechtbank geen bevestiging in de beschikbare stukken. Nergens blijkt uit dat dit als zodanig tussen partijen is besproken.
Dat het Rijkswachtgeldbesluit bij besluit van 11 september 2014 [3] is gewijzigd in die zin dat daarin vermelde leeftijd van 65 is vervangen door de leeftijd van de Algemene Ouderdomswet, zoals ter zitting besproken, kan eiser niet baten. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet uit het oog moet worden verloren dat er sprake is van een individuele, in samenspraak tot stand gekomen, vertrekregeling. Eiser heeft in die vertrekregeling bedongen dat het Rijkswachtgeldbesluit zoals dat gold op 31 december 1995 op de vertrekregeling van toepassing is, omdat het daarna gewijzigde Rijkswachtgeldbesluit voor hem nadeliger zou uitpakken. Bij brief van 16 juni 1997 heeft eiser de garantie gevraagd dat ‘de Minister de na 31 december 1995 zich voorgedaan hebbende en zich nog voordoende wijzingen van het Rijkswachtgeldbesluit niet kunnen leiden tot aantasting van de hoogte en duur van de wachtgeldregeling alsmede van de in het wachtgeldbesluit gehanteerde anti-cumulatieregeling’. Verweerder heeft toegezegd dat wijzigingen die zich in Rijkswachtgeldbesluit na 31 december 1996 hebben voorgedaan en zich nog zullen voordoen niet zullen leiden tot een aantasting van de hoogte en duur van de wachtgeldregeling en de cumulatieregeling. De rechtbank leest daarin niet de garantie dat eiser bij het opschuiven van de pensioengerechtigde leeftijd langer dan de afgesproken datum van 1 oktober 2017 een wachtgelduitkering zal ontvangen. De hoogte en duur van de wachtgelduitkering zijn ook niet aangetast. De wachtgelduitkering is conform de vertrekregeling betaald tot de einddatum van 1 oktober 2017.
Nu niets erop wijst dat partijen bij het tot stand brengen van de vertrekregeling beoogd hebben ruimte te laten voor een gewijzigde uitvoering op het punt van de einddatum, heeft de verweerder daaraan mogen vasthouden. Het beroep is op dit punt ongegrond.
4.4
AOW-compensatie
Ten aanzien van het beroep tegen de afwijzing van de AOW-compensatie op grond van de Uitvoeringsafspraak sector Politie Juni 2015 (Uitvoeringsafspraak), overweegt de rechtbank als volgt. In de Uitvoeringsafspraak zijn afspraken neergelegd tussen de minister en de vakorganisaties over de uitvoering en aanpassing van enkele rechtspositionele regelingen en afspraken, onder meer inzake het wijzigen van ‘de leeftijd van 65 jaar’ in ‘de AOW-gerechtigde leeftijd’. Op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsafspraak worden voor de in dat artikel genoemde groepen compensatie verstrekt aan degenen die als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd zijn of worden geconfronteerd met een AOW-gat. De compensatie bedraagt het voor betrokkene geldende aantal maanden verhoging van de OAW-leeftijd vermenigvuldigd met 70% WML. Degenen die op 1 januari 2013 gebruik maakten van de Regeling bijzondere ontslaguitkering Politie komen in aanmerking voor compensatie voor de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd. De rechtbank constateert met verweerder dat eiser niet onder de genoemde doelgroepen valt. Verweerder heeft met eiser een individuele vertrekregeling getroffen, die niet valt onder afspraken neergelegd in de Uitvoeringsafspraak. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat eiser op grond van de Uitvoeringsafspraak geen aanspraak kan maken op de daarin genoemde compensatieregelingen.
5
. Conclusie
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskosten veroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290
3.Staatsbl. 2014, 345.