In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 september 2022 uitspraak gedaan over het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst van 3 juni 2021. De rechtbank had dit beroep op 25 januari 2022 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Hierop heeft de belanghebbende verzet ingesteld, maar niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.
De rechtbank overweegt dat er een termijn van zes weken geldt voor het indienen van een verzetschrift, welke in dit geval eindigde op 14 maart 2022. Het verzetschrift is echter pas op 31 maart 2022 ontvangen, wat betekent dat het niet tijdig is ingediend. De rechtbank wijst erop dat de enveloppe met de eerdere uitspraak op 17 februari 2022 ongeopend is terugontvangen met de vermelding “niet afgehaald”. De rechtbank heeft de belanghebbende op zijn verantwoordelijkheden gewezen, aangezien hij geen ander postadres had opgegeven en het risico van het niet afhalen van post voor zijn rekening komt.
De belanghebbende heeft in zijn verzetschrift aangegeven dat hij het verzet te laat heeft ingediend omdat hij in een verhuizing zit en professionele hulp krijgt bij financiële zaken. De rechtbank oordeelt echter dat deze redenen de overschrijding van de termijn niet verontschuldigbaar maken. De rechtbank concludeert dat het verzet van de belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.