ECLI:NL:RBZWB:2022:522

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
BRE 21/5945 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake rijvaardigheidsonderzoek en schorsing rijbewijs

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 7 december 2021 besloten om verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen, naar aanleiding van een mededeling van de politie dat verzoeker mogelijk niet over de vereiste geschiktheid beschikte om motorrijtuigen te besturen. Dit vermoeden was ontstaan na een incident op 28 september 2021, waarbij verzoeker spookrijdend een aanrijding had veroorzaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij zijn rijbewijs dringend nodig heeft voor zijn werk als fiscalist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het kunnen beschikken over zijn rijbewijs, aangezien hij dit nodig heeft voor zijn werkzaamheden. De rechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de schending van het vertrouwensbeginsel en de disproportionaliteit van het besluit, in overweging genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR terecht had besloten om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, maar dat de uitvoering van het besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het belang van het CBR bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs opgeheven en bepaald dat het CBR ervoor moet zorgen dat verzoeker zo snel mogelijk weer over zijn rijbewijs kan beschikken. Tevens is het CBR veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van verzoeker. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5945 WVW VV

uitspraak van 2 februari 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. M. Broere,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) van het CBR inzake de oplegging van een rijvaardigheidsonderzoek en de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 25 januari 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] (via beeldbellen).

Overwegingen

Feiten

1. De politie, eenheid Rotterdam, heeft op 29 september 2021 aan het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) gedaan dat verzoeker mogelijk niet beschikt over de vereiste geschiktheid om motorrijtuigen van de categorie(ën) A/A1/A2/AM/B/T, waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven, te besturen. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat verzoeker op 28 september 2021 met een motorvoertuig tegen de rijrichting in is gereden (spookrijden). Verzoekers rijbewijs is door de politie op de genoemde datum ingevorderd op grond van artikel 130, tweede en derde lid, van de Wvw en bij de mededeling overgedragen aan het CBR.
In een proces-verbaal van bevindingen van 24 november 2021 hebben twee hoofdagenten van de politie, eenheid Rotterdam, verklaard dat op 28 september 2021 een ongeluk heeft plaatsgevonden waarbij een spookrijder (verzoeker) volgens een slachtoffer en een getuige frontaal in de flank van een andere auto is gereden.
Bij bestreden besluit van 7 december 2021 heeft het CBR verzoeker een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd. Tot de uitslag van het onderzoek bekend is, is de geldigheid van het rijbewijs geschorst.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Verzoek
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat het primaire besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Door niet tijdig een beslissing te nemen, is het vertrouwensbeginsel geschonden. Verzoeker stelt disproportioneel te zijn geraakt door het besluit. Hij heeft groot belang bij teruggave van zijn rijbewijs, omdat hij afhankelijk is van het gebruik van de auto voor een goede uitoefening van zijn functie als fiscalist. De onmiddellijke uitvoering van het besluit is onevenredig nadelig voor verzoeker en niet in verhouding tot het met de uitvoering te dienen belang. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen in afwachting van een beslissing op zijn bezwaar.
Wettelijk kader
3.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
3.2
De inhoudelijk van toepassing zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de voorzieningenrechter
4.1
Spoedeisend belang
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet kan wachten tot op zijn bezwaar is beslist, omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als fiscalist. Hij heeft een verklaring van zijn werkgever overgelegd, waarin wordt aangegeven dat het hebben van een rijbewijs noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de arbeidsovereenkomst (besprekingen met klanten/ relaties en zittingen bij rechtbank of gerechtshof). Verzoeker geeft fiscaal advies, waarbij vertrouwelijke stukken moeten worden ingezien en klanten hun persoonlijke verhaal in vertrouwen moeten kunnen bespreken. Thuiswerken en/of contacten via zoom of teams worden door zijn werkgever niet toegestaan. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond om aan te nemen dat verzoeker een spoedeisend belang heeft. Verzoeker kan al sinds 28 september 2021 niet meer over zijn rijbewijs beschikken. Verder is ter zitting gebleken dat nog een hoorzitting in bezwaar moet plaatsvinden, waardoor een beslissing op bezwaar nog enige tijd op zich zal laten wachten.
4.2
Inhoudelijk
Het besluit dat verzoeker voorlopig niet meer mag rijden heeft het CBR gebaseerd op artikel 131 van de Wvw en de artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling). Het besluit over het rijvaardigheidsonderzoek heeft het CBR gebaseerd op artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw en artikel 23, derde lid, van de Regeling en de bijbehorende Bijlage, onder A, onderdeel I en II.
Ter zitting heeft het CBR verklaard dat het criterium voor de oplegging van het rijvaardigheidsonderzoek het spookrijden is, zoals vermeld in de Bijlage bij de Regeling, onder A, onderdeel II, en dus niet onderdeel I (bediening/beheersing van het voertuig).
4.3
Verzoeker stelt dat het CBR hem ten onrechte een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat gezien de feiten en omstandigheden aangaande de onduidelijkheid van de bewegwijzering en (de onbekendheid met) de plaatselijke situatie, uitsluitend sprake was van een noodlottig ongeval. Ook zijn geen andere verkeersovertredingen gemaakt. Daarnaast is verzoeker van mening dat ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt. Voor hem, als bestuurder die nooit betrokken is geweest bij een verkeersongeval, is dit besluit disproportioneel. Het bestreden besluit is volgens verzoeker in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en kan daarom geen stand houden.
4.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat het CBR het bestreden besluit genomen heeft naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 29 september 2021 van de politie, eenheid Rotterdam, en het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 24 november 2021 van twee hoofdagenten van de politie, eenheid Rotterdam. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van de mededeling en het proces-verbaal.
4.5
Volgens de mededeling bestaat het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. In het proces-verbaal is opgenomen dat verzoeker met een motorvoertuig tegen de rijrichting in is gereden (spookrijden) en vervolgens een aanrijding heeft gehad met een medeweggebruiker. Dit wordt door verzoeker ook niet betwist. Daarmee wordt voldaan aan het criterium neergelegd in de artikelen die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit (zie 4.2) en de daarin gestelde voorwaarden. Dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat het CBR terecht heeft besloten om een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen en de geldigheid van verzoekers rijbewijs te schorsen.
4.6
Het dwingende karakter van artikel 131 van de Wvw laat geen ruimte voor de door verzoeker gevraagde belangenafweging. Als sprake is van een in de Regeling aangewezen geval, dient het CBR de daarbij behorende maatregel op te leggen. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
4.7
Verzoeker stelt dat het CBR bij hem het vertrouwen heeft gewekt tijdig een beslissing te nemen en heeft deze beslistermijn ten onrechte uitgesteld. Nu de beslissing is genomen in strijd met het gewekte vertrouwen, kan dit besluit volgens verzoeker geen stand houden.
4.8
De voorzieningenrechter overweegt dat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) overschrijding van de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw genoemde beslistermijn van vier weken niet met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in die bepaling. [1] Aan de termijnoverschrijding kan dan ook niet het gevolg worden verbonden dat verzoeker daaraan verbonden zou willen zien.
Evenredigheidsbeginsel
4.9
Verzoeker heeft aangegeven dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en dat de onmiddellijke uitvoering van het besluit onevenredig nadelig is voor verzoeker en niet in verhouding tot het met de uitvoering te dienen belang. De voorzieningenrechter houdt het er voor dat verzoeker bedoelt een beroep te doen op het evenredigheidsbeginsel [2] .
4.1
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of de uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich brengt in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Bij deze belangenafweging betrekt de voorzieningenrechter de volgende omstandigheden. De besluitvorming van het CBR heeft nogal wat tijd gekost. Op 28 september 2021 heeft het incident plaatsgevonden en is verzoekers rijbewijs ingenomen. Een dag later heeft de politie al mededeling gedaan bij het CBR. Ter zitting heeft het CBR erkend dat op basis van de mededeling direct het bestreden besluit kon worden genomen. Indien uit nader onderzoek zou blijken dat de grondslag voor het bestreden besluit niet juist zou zijn, dan had het CBR de bevoegdheid dit besluit ook weer in te trekken. Het CBR heeft echter de keuze gemaakt om eerst een proces-verbaal op te vragen en pas veel later, namelijk op 7 december 2021, het bestreden besluit te nemen.
De termijn die het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw is gegund om een besluit te nemen bedraagt vier weken. Dit is geen fatale termijn, maar een termijn bedoeld ter aansporing om snel een beslissing te nemen. Hoewel het getuigt van zorgvuldigheid aan de zijde van het CBR om nadere informatie bij de politie op te vragen, betekent het wel dat verzoeker lang moest wachten op een besluit van het CBR. Dit had ook sneller gekund, zoals het CBR heeft erkend. Verzoeker heeft vervolgens zelf snel gehandeld, maar de lange wachttijden bij het CBR hebben er toe geleid dat verzoeker pas begin maart 2022 een rijvaardigheidstest kan afleggen, waarna het CBR nog vier weken de tijd heeft om een beslissing te nemen. Dit betekent dat verzoeker minimaal vijf maanden niet kan beschikken over een rijbewijs. Door verzoekers handelen, het spookrijden, is een aanrijding ontstaan, met – wonder boven wonder – niet zo ernstige gevolgen. Er zijn echter geen aanwijzingen die erop duiden dat verzoeker eerder ernstige verkeersovertredingen heeft begaan, op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de rijvaardigheid van verzoeker. Voornoemde omstandigheden tegen elkaar afwegend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers belang bij het kunnen beschikken over een rijbewijs in dit geval zwaarder weegt dan het belang van het CBR bij het onmiddellijk uitvoeren van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
5. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en de voorziening treffen dat de ongeldigheid van het rijbewijs wordt geschorst tot drie weken na de datum van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter gaat er daarbij vanuit dat het CBR ervoor zorgt dat het rijbewijs van verzoeker weer geldig is met ingang van de datum van deze uitspraak en per omgaande aan verzoeker wordt geretourneerd.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt het CBR in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,‑ en wegingsfactor 1). Daarnaast heeft verzoeker middels een per e-mail op 25 januari 2022 om 6.33 uur ingediend proceskostenformulier gevraagd om vergoeding van reiskosten ten bedrage van € 11,20 (openbaar vervoer, retour [plaatsnaam] - [plaatsnaam] ). Dit proceskostenformulier is ter zitting niet aan de orde gesteld, omdat dit door een interne miscommunicatie niet voor de zitting bij de rechter onder de aandacht is gebracht. Ondanks dat het CBR niet op dit verzoek heeft kunnen reageren, ziet de rechtbank aanleiding het CBR te veroordelen tot vergoeding van deze redelijkerwijs gemaakte reiskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit en bepaalt dat het CBR bij wijze van voorlopige voorziening er zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen een week na dagtekening van deze uitspraak, zorg voor draagt dat verzoeker over zijn rijbewijs kan beschikken;
- de voorziening vervalt drie weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt het CBR in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.529,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 2 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idecee9b1146fb80f62491c189e5f2394d), is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idecee9b1146fb80f62491c189e5f2394d), de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idce95cd77673558e1ad791dd5bed6e555) of zevende lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idce95cd77673558e1ad791dd5bed6e555), bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idecee9b1146fb80f62491c189e5f2394d), is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/idecee9b1146fb80f62491c189e5f2394d), is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
(…)
Regeling rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5, aanhef en onder d
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in het volgende geval: betrokkene heeft met een motorrijtuig tegen de rijrichting in gereden (spookrijden).
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, derde lid, aanhef en onder a
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid van de wet, in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer.
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
(…)
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
1. (…)
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.
(…)
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van de AbRS van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:748.
2.Artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).