ECLI:NL:RVS:2015:748

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
201405260/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake rijvaardigheidsonderzoek en ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 22 februari 2013 aan [appellant] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd, na een schriftelijke mededeling van de Koninklijke Marechaussee die het vermoeden uitsprak dat [appellant] niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. Het CBR verklaarde vervolgens het rijbewijs van [appellant] ongeldig en stelde dat hij voldeed aan de rijvaardigheidseisen met een beperking voor automatische schakeling.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat de termijn van vier weken voor het nemen van het besluit niet fataal was, ook al was deze termijn overschreden. [appellant] voerde aan dat het CBR niet mocht uitgaan van het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR zich op de juistheid daarvan mocht baseren. Ook de stelling van [appellant] dat hij niet op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid om een rijvaardigheidsonderzoek voor een rijbewijs met een beperking te ondergaan, werd door de rechtbank verworpen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om de besluiten van het CBR te herroepen en er was geen grond voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.

Uitspraak

201405260/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2014 in zaken nrs. 13/5030 en 13/6671 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2013 heeft het CBR aan [appellant] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het CBR besloten het rijbewijs van [appellant] ongeldig te verklaren en bepaald dat [appellant] voldoet aan de rijvaardigheidseisen voor het besturen van motorvoertuigen van de categorie B met de beperking code 10.2 "automatische schakeling" en AM.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 22 februari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij besluit van 6 november 2013 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 3 juli 2013 gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 juli 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen het besluit van 6 november 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2015, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c en slot, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen "Alcohol".
In bijlage 1, onder A, onderdeel I, Rijvaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, onder 1.2, Beheersing van het motorrijtuig, onder 1 en b, wordt genoemd gebrek aan stuurvastheid waardoor bij herhaling van de juiste koers wordt afgeweken.
Onder onderdeel II, Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer, onder 2 en onder c en d, wordt genoemd gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit onjuist invoegen en uitvoegen en onnodig remmen en stoppen.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 februari 2013 genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 19 januari 2013 van de Brigadecommandant van de Koninklijke Marechaussee, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Volgens die mededeling bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Het CBR heeft zich op basis van het bij die mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 19 januari 2013 van de Koninklijke Marechaussee op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit bijlage 1 weergegeven gedragingen heeft verricht.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR hem ten onrechte een rijvaardigheidsonderzoek heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat het CBR de mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, eerder heeft ontvangen dan de daarop gestempelde datum van 28 januari 2013, zodat het besluit van 22 februari 2013 niet is genomen binnen de daarvoor ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wvw geldende termijn van vier weken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de wetsgeschiedenis niet dat deze termijn niet fataal is, aldus [appellant].
3.1. Ook indien het CBR, als gesteld, het besluit van 22 februari 2013 niet zou hebben genomen binnen de daarvoor geldende termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling, kan dat [appellant] niet baten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 november 2013 in zaak nr. 201210747/1/A3, kan uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 1990/91, 22 030, nr. 3, blz. 43 en volgende) worden afgeleid dat de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw genoemde beslistermijn daarin is opgenomen met het oog op de wens te komen tot een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat overschrijding van de termijn, vermeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw, met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is een besluit, als bedoeld in die bepaling, te nemen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien anders te oordelen dan in overeenstemming met deze vaste jurisprudentie.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet mocht uitgaan van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 19 januari 2013. Daartoe voert hij aan dat dit proces-verbaal onvolledig is, nu van de bij hem uitgevoerde alcoholcontrole, voordat hij werd staande gehouden vanwege zijn rijgedrag, geen proces-verbaal is opgemaakt, terwijl zonder die controle de staandehouding niet zou hebben plaatsgevonden.
4.1. In het aangevoerde wordt, wat daarvan ook zij, geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet mocht uitgaan van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 19 januari 2013. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat hetgeen aan de staandehouding wegens het rijgedrag van [appellant] vooraf is gegaan, aan het door de verbalisant waargenomen rijgedrag niet afdoet. De verwijzing naar artikelen uit het Wetboek van Strafvordering kan [appellant] niet baten, reeds omdat die niet van toepassing zijn op de onderhavige bestuursrechtelijke procedure. Evenmin kan de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013 in zaak nr. 201211681/1/V3 hem baten. Die zaak, waarin het ging over de rechtmatigheid van de staandehouding van een vreemdeling en de daarop volgende inbewaringstelling, is niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 131 van de Wvw geen ruimte laat voor een belangenafweging, faalt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de dwingende formulering van artikel 131 van de Wvw maakt dat het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen voor het CBR een verplichting is, indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw wordt gedaan en voortvloeit uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. Anders dan [appellant] stelt, volgt hieruit niet dat ieder door een verbalisant opgemaakt proces-verbaal verplicht tot het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Voorts maakt de omstandigheid dat, als gesteld, [appellant] ter voorkoming van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs gedwongen was mee te werken aan een rijvaardigheidsonderzoek alvorens op zijn bezwaarschrift was beslist, niet dat hem geen eerlijk proces is geboden, nu hij tegen de oplegging van dat onderzoek rechtsmiddelen kon aanwenden en dat ook heeft gedaan.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR hem er ten onrechte niet op heeft gewezen dat hij ook een rijvaardigheidsonderzoek kon afleggen voor een rijbewijs van de categorie B met de beperking code 10.2 "automatische schakeling". Indien hij daarvan reeds voorafgaand aan het eerste rijvaardigheidsonderzoek op de hoogte zou zijn gesteld, dan had hij direct daarvoor kunnen kiezen en zich de kosten van een tweede rijvaardigheidsonderzoek kunnen besparen, aldus [appellant].
6.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR [appellant] ten onrechte niet voorafgaand aan het eerste rijvaardigheidsonderzoek heeft gewezen op de mogelijkheid van een rijvaardigheidsonderzoek voor een rijbewijs van de categorie B met de beperking code 10.2 "automatische schakeling". De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de wet- en regelgeving niet voorziet in een dergelijke informatieplicht voor het CBR en dat [appellant] ten tijde van het onderzoek in een auto met handgeschakelde transmissie reed, zodat het ook niet voor de hand lag dat het CBR [appellant] uit eigen beweging zou wijzen op de mogelijkheid van een rijvaardigheidsonderzoek voor een rijbewijs van de categorie B met de beperking code 10.2 "automatische schakeling". Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat uit het rijbewijs van [appellant] niet bleek dat een auto met automatische schakeling geschikter voor hem zou zijn. Dat, als gesteld, het CBR wel wijst op de mogelijkheid van een rijvaardigheidsonderzoek voor een rijbewijs van de categorie AM, vormt geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7. Evenzeer faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hem geen eerlijk proces is geboden, omdat de rijvaardigheidsinstructeurs in dienst zijn van het CBR en er voor hem geen mogelijkheid bestond gebruik te maken van een onafhankelijke expertise. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat het CBR zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de wetgever de bevoegdheid tot het opleggen van een onderzoek naar de rijvaardigheid en de uitvoering daarvan expliciet bij het CBR heeft neergelegd. Voorts heeft het CBR terecht gesteld er geen baat bij te hebben om degene, die voldoet aan de rijvaardigheidseisen voor een rijbewijs van de categorie B, hem dat rijbewijs te onthouden en erop gewezen dat [appellant] bij het tweede rijvaardigheidsonderzoek, waarbij op zijn verzoek zijn rijinstructeur aanwezig mocht zijn, rijvaardig is bevonden voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B met de beperking code 10.2 "automatische schakeling". Dat [appellant], als gesteld, de kosten voor dat tweede rijvaardigheidsonderzoek zelf diende te voldoen, doet aan het voorgaande niet af.
8. Tot slot faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank het college had moeten veroordelen in de vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is voor vergoeding van die kosten vereist dat het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien de besluiten van 22 februari 2013 en 3 juli 2013 te herroepen, wordt aan dat vereiste niet voldaan.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
531-757.