4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de in wettige bewijsmiddelen opgenomen redengevende feiten en omstandigheden het volgende vast.
Verdachte is vanaf 15 maart 2018 meermalen door de [naam] verzocht om informatie over buitenlands vermogen aan de [naam] te verstrekken. Deze informatie is van belang voor een juiste belastingheffing. Bij finale brief van 17 februari 2020 is verdachte verzocht om voor 6 maart 2020 inlichtingen en bescheiden te verstrekken over zijn buitenlands vermogen. Deze brief is door verdachte voor ontvangst getekend. Verdachte heeft niet aan het finale verzoek van de [naam] voldaan.
Verplichting tot informatieverstrekking en administratie bewaarplicht
De verdediging heeft aangevoerd – kort gezegd – dat het bewijs ontbreekt dat verdachte verplicht was tot informatieverstrekking, dan wel aangevoerd dat verdachte deels dient te worden vrijgesproken, omdat voor hem geen administratieve bewaarplicht geldt op grond waarvan hij gehouden is boeken en bescheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen aan de [naam] . De rechtbank volgt dit standpunt van de verdediging niet.
Voor de handhaving van de belastingwetgeving is de [naam] veelal aangewezen op het verkrijgen van gegevens van de belastingplichtige, bestaande uit mondelinge en/of schriftelijke inlichtingen. Daartoe heeft de wetgever in artikel 47 Awr dan ook een ‘informatieplicht’ wettelijk verankerd. In dit artikel is bepaald dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
In artikel 49 Awr is bepaald dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud dienen te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
De verplichting voor verdachte om desgevraagd aan de Belastinginspecteur inlichtingen en bescheiden te verstrekken vloeit dus reeds voort uit deze in de Awr opgenomen artikelen. Dit is ongeacht of voor verdachte een administratieve bewaarplicht bestond.
Strijd met artikel 6 EVRM?
Door de verdediging is aangevoerd dat sprake was van een ‘criminal charge’, waardoor de waarborgen van artikel 6 EVRM van toepassing zijn, die mede inhouden een beperking van de verplichtingen om informatie te verstrekken. Volgens de verdediging vloeit deze beperking voort uit het nemo tenetur-beginsel. Indien de rechtbank dat standpunt niet zou volgen, is volgens de verdediging sprake van misbruik van controlebevoegdheden, omdat de [naam] via artikel 47 Awr en dwang informatie probeert te krijgen ten behoeve van gemeenschappelijk strafrechtelijk onderzoek.
De officier van justitie en de verdediging hebben in dit kader hun standpunten uitgebreid op schrift gesteld en verwezen naar zowel Europeesrechtelijke jurisprudentie, alsmede uitspraken van de Hoge Raad en van ‘lagere’ rechtspraak. Aan de hand hiervan is op zitting door de verdediging en de officier van justitie uitgebreid debat gevoerd over de uitleg van deze jurisprudentie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking komt dat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit niet in de weg staat aan het uitoefenen van controlebevoegdheden, mits bij de aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen. Tot die waarborgen behoren in elk geval het zwijgrecht, de cautieplicht van artikel 29 Sv en de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Het gaat dan in het bijzonder om de waarborgen die moeten voorkomen dat er ongeoorloofde druk op een persoon wordt uitgeoefend.
Blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM geldt ook dat het aan artikel 29 Sv ten grondslag liggende beginsel zich niet verzet tegen een verplichting tot het afgeven van administratieve bescheiden, ook niet indien reeds een verdenking bestaat of indien door de afgifte van die bescheiden een verdenking van een strafbaar feit zou ontstaan.
Op basis van geldende jurisprudentie van zowel het EHRM als de Hoge Raad moet een belastingplichtige dus desgevraagd alle informatie verschaffen die van belang kan zijn voor een juiste belastingheffing, ongeacht of het gaat om wilsafhankelijke of wilsonafhankelijke informatie. De Hoge Raad heeft in een recent gewezen arrest herhaald dat indien op grond van geldende wet- en regelgeving een verplichting bestaat tot het doen van mededelingen, deze verplichting op zichzelf geen strijd oplevert met het nemo tenetur-beginsel.
Dit is dus vaste rechtspraak.
Het, op grond van een medewerkingsverplichting om inlichtingen te verstrekken, ter beschikking stellen van de gegevens aan de autoriteiten kan feitelijk tot gevolg hebben dat een persoon voor zichzelf belastend materiaal aandraagt, dat vervolgens kan worden gebruikt voor een strafrechtelijke vervolging. Zou wilsafhankelijke informatie aan de belastinginspecteur worden verstrekt en zou de Inspecteur dat materiaal gebruiken voor de fiscale beboeting, dan dient de rechter bij zijn oordeel over die boete te bepalen welke gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
Was sprake van een criminal charge?
Door de verdediging zijn twee momenten genoemd op grond waarvan volgens de verdediging kan worden geoordeeld dat er sprake is van een criminal charge. Het eerste moment betreft de “verklaring verificatie buitenlands vermogen” toegestuurd bij brief van 15 maart 2018, waarin verdachte gevraagd deze voor 29 maart 2018 ingevuld terug te sturen. Het tweede moment betreft de verzending van de brief van 11 september 2019. Die brief begint met de volgende aanhef: “ Met deze brief willen wij u informeren over de gezamenlijke actie van 11 september 2019 van het Openbaar Ministerie, de FIOD en de [naam] in de sector pelsdieren en aanverwante bedrijven. Het gaat hierbij om vermoedens van belastingfraude door een aantal ondernemers in deze branche.”
De rechtbank volgt de verdediging niet dat sprake was van een criminal charge.
In de brief waarbij voornoemde verklaring wordt toegestuurd, wordt alleen gewezen op de wettelijke verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken. Dat er bij het niet voldoen daaraan strafvervolging zou volgen, komt nergens ter sprake. Van een criminal charge is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De brief van 11 september 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gezien als een algemene aankondiging van de mogelijkheden die aan de [naam] ter beschikking stonden, waaruit verdachte geenszins kon afleiden dat er tegen hem een strafzaak zou worden ingesteld. Dat blijkt uit het vervolg van de brief, waarin een strafrechtelijke vervolging alleen aan de orde komt als onderdeel van diverse vervolgmogelijkheden die er voor de [naam] bestaan. Het vervolg van de correspondentie tussen de [naam] en verdachten na deze brief, geeft ook geen grond voor de verwachting dat er een strafrechtelijke vervolging zou volgen. Die contacten waren gericht op het verkrijgen van informatie of stukken. Van een criminal charge is ook hier naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank is evenmin van oordeel dat sprake is van misbruik van controlebevoegdheden waarbij de verstrekking van de informatie werd afgedwongen. Niet gebleken is dat de [naam] haar controlebevoegdheden heeft ingezet voor een ander doel dan het verzamelen van relevante informatie ten behoeve van de belastingheffing. De handelingen en in deze zaak gestelde vragen van de ambtenaren van de [naam] , zoals opgenomen op de verklaring omtrent buitenlands vermogen, vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de controlebevoegdheid, die deze ambtenaren op basis van de belastingwetgeving hebben. De ambtenaren van de [naam] zijn niet buiten het terrein van hun controlebevoegdheden gekomen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
Tussenconclusie
Verdachte kan niet met een beroep op artikel 6 EVRM weigeren de gevraagde inlichtingen en bescheiden te verstrekken.
Pleitbaar standpunt, ontbreken opzet?
De verdediging heeft voorts betoogd dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat verdachte diverse legitieme argumenten had om geen gehoor te geven aan de informatieverzoeken van de [naam] .
Anders dan door de verdediging is aangevoerd, kan in casu niet worden aanvaard dat sprake was van een pleitbaar standpunt. Verdachte is immers feitelijk niet uitgegaan van een onjuiste juridische opvatting over de kwalificatie van feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat voor verdachte de verplichting bestond om inlichtingen en bescheiden aan de [naam] te verstrekken. Het standpunt van de verdediging dat uit jurisprudentie volgt dat het nemo tenetur-beginsel van toepassing was, is in strijd met de bestendige lijn in de rechtspraak en hetgeen het EHRM en de Hoge Raad daarover hebben beslist, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op jurisprudentie waarin zij een andere lijn meent te ontwaren dan deze bestendige lijn, gaat dat beroep niet op, omdat in die aangehaalde jurisprudentie geen sprake is van een vergelijkbare casus. Dat de verdediging een procedure bij het EHRM aanhangig heeft gemaakt en dat volgens haar ook blijkens het debat op zitting geen sprake is van uitgekristalliseerde rechtspraak op dit vlak, geeft de rechtbank geen aanleiding om van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad af te wijken. Hetgeen ter zitting is aangevoerd maakt niet dat er sprake is van een pleitbaar standpunt.
Verdachte was zich bewust van het verzoek van de [naam] . Dat verzoek heeft verdachte bewust genegeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook opzettelijk niet voldaan aan het gedane verzoek. Door het nalaten van verdachte om desgevraagd gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging aan de [naam] ter beschikking te stellen, is controle van de [naam] op de door verdachte verschuldigde belasting over buitenlands vermogen onmogelijk gemaakt. Daardoor heeft de [naam] niet juist kunnen vaststellen of verdachte belasting verschuldigd is, en zo ja, wat dan de hoogte is van de verschuldigde belasting. De gedragingen van verdachte zijn daarnaast naar hun aard en in het algemeen geschikt om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.
De verdediging heeft verder nog opgeworpen dat in het dossier geen bewijs is te vinden over een vermeende bankrekening bij BCEE in relatie tot verdachte. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt niet aan de bewezenverklaring in de weg hoeft te staan. In het procesdossier komt naar voren dat de [naam] beschikte over informatie dat verdachte de beschikking zou hebben over een buitenlandse bankrekening. Feit is dat verdachte daarna is gevraagd door de [naam] om een verklaring omtrent buitenlands vermogen in te vullen en dat hij dat niet heeft gedaan, in het bijzonder niet na de finale brief van de [naam] . De rechtbank hoeft dan ook niet te treden in de vraag of al dan niet sprake is geweest van een buitenlandse rekening op naam van verdachte.
Conclusie
De rechtbank acht het feit bewezen zoals hierna onder 4.4 wordt weergegeven.
De overige door de verdediging gevoerde verweren laat de rechtbank onbesproken nu deze verweren zien op onderdelen van het dossier die niet tot het bewijs worden gebezigd.