In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 augustus 2022, wordt het beroep van belanghebbenden tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft de vraag of belanghebbenden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 als fiscale eenheid voor de omzetbelasting kunnen worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De inspecteur had eerder het verzoek van belanghebbenden afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan het vereiste van financiële verwevenheid.
De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbenden, die stellen dat de Maatschap, waarin zij zijn verenigd, de meerderheid van de aandelen in [A BV] houdt en daarmee aan het vereiste van financiële verwevenheid voldoet. De inspecteur betwist dit en stelt dat de zeggenschap over de aandelen bij de juridische eigenaars ligt, namelijk [B BV] en [Holding BV]. De rechtbank concludeert dat de bewijslast voor het voldoen aan de vereisten voor fiscale eenheid bij belanghebbenden ligt en dat zij niet aan het vereiste van financiële verwevenheid voldoen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de afwijzing van het verzoek terecht heeft gedaan, waardoor het beroep ongegrond wordt verklaard.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de betrokken partijen, aangezien zij geen recht hebben op vergoeding van proceskosten of griffierecht. De rechtbank benadrukt dat de inspecteur niet alleen naar de juridische eigendom moet kijken, maar ook naar de economische eigendom, en dat de fiscale glijclausule in de maatschapsovereenkomst een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de financiële verwevenheid. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.