In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 september 2022, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Schouwen-Duiveland behandeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning op erfpachtgrond, vastgesteld op € 394.000 per 1 januari 2019. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2020. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en of er sprake is van een schending van het motiveringsbeginsel.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende vergelijkingsobjecten heeft gebruikt en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde heeft bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat de motivering van de uitspraak op bezwaar voldoende is. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde en de aanslag in stand blijven.